ECLI:NL:RBHAA:2007:AZ9945

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
20 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-4853
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boetebesluit inzake verkoop van sterke drank aan minderjarigen door Dirck III B.V.

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 20 februari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen Dirck III B.V. en de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft een boetebesluit dat aan Dirck III B.V. was opgelegd wegens de verkoop van sterke drank aan minderjarigen, in strijd met artikel 20, tweede lid, van de Drank- en Horecawet. De rechtbank heeft vastgesteld dat het procesverbaal dat ten grondslag ligt aan het boetebesluit niet voldoet aan de vereisten van verifieerbaarheid en motivering. De controleambtenaren hadden vastgesteld dat de betrokken jongen en het meisje niet onmiskenbaar 18 jaar of ouder waren, maar de rechtbank oordeelt dat deze inschatting onvoldoende feitelijke grondslag heeft. De rechtbank wijst erop dat het bestuursorgaan zijn besluiten deugdelijk moet motiveren, zodat belanghebbenden deze kunnen betwisten. Aangezien het procesverbaal tekortschiet in deze vereisten, heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en het beroep van eiseres gegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan eiseres en het door eiseres betaalde griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 4853
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2007
in de zaak van:
Dirck III B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
eiseres,
gemachtigde: mr.drs. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag,
tegen:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 september 2005, boetezaaknummer 200503286, heeft verweerder op grond van artikel 44a Drank- en Horecawet eiseres een boete opgelegd van € 1.800,-- wegens het overtreden van het in artikel 20, tweede lid, Drank- en Horecawet opgenomen verbod bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 28 september 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 20 april 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 24 maart 2006 van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 31 mei 2006, aangevuld bij brief van 13 juli 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 december 2006, alwaar namens eiseres is verschenen F. Groen, procuratiehouder van Dirck III B.V., bijgestaan door diens gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.F.C. Kleine Deters, jurist bestuurlijke boetes bij de Voedsel en Warenautoriteit.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 20, tweede lid, Drank- en Horecawet is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
2.2 Ingevolge artikel 20, vierde lid, Drank- en Horecawet blijft de vaststelling, bedoeld in - onder meer - het tweede lid, achterwege, indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt. De vaststelling geschiedt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, dan wel een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen document.
2.3 Ingevolge artikel 44a, eerste lid, Drank- en Horecawet kan Onze Minister ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend.
2.4 Op 15 april 2005 hebben twee controleambtenaren van de Voedsel en Waren Autoriteit geconstateerd dat in de slijterij van Dirck III aan [adres], aan een jongen en een meisje die niet onmiskenbaar 18 jaar of ouder waren, een fles sterke drank is verkocht zonder dat door de verkoopmedewerker aan de hand van een geldig legitimatiebewijs werd vastgesteld of de jongen en het meisje de vereiste leeftijd van 18 jaar hadden bereikt. Desgevraagd hebben de jongen en het meisje buiten de slijterij aan een van de controleambtenaren aangegeven dat zij 17 en 16 jaar oud waren en dat hen niet naar hun leeftijd was gevraagd door de verkoopmedewerker van eiseres. Gelet hierop heeft verweerder bij besluit van 16 september 2005 aan eiseres een boete opgelegd van € 1.800,-- voor overtreding van artikel 20, tweede lid, Drank- en Horecawet.
2.5 De grieven van eiseres betreffen allereerst de verifieerbaarheid van de bevindingen van de controleambtenaren inzake de leeftijd van de jongen alsmede de toerekenbaarheid van de eventuele overtreding.
In dit verband wijst eiseres er op dat in het procesverbaal gegevens ontbreken omtrent de identiteit van de jongen en het meisje en dat voorts wordt volstaan met het oordeel van de controleambtenaren dat zij aan de hand van uiterlijke kenmerken zoals lichaamsbouw, gelaat, kleding en gedrag niet konden vaststellen dat de jongen en het meisje onmiskenbaar ouder waren dan 18 jaar. Dit laatste is een kwalificatie waarvoor een feitelijke grondslag in de vorm van een duiding van bijzondere kenmerken of eigenschappen van de jongen en het meisje ontbreekt. Het bestreden besluit is, nu het voor eiseres onmogelijk is het tegendeel aannemelijk te maken, in strijd met de in artikel 6, tweede en derde lid, EVRM neergelegde presumptie van onschuld en het verdedigingsbeginsel.
2.6 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.7 Het procesverbaal dat ten grondslag ligt aan het onderhavige boetebesluit, bevat de bevinding van de controleambtenaren dat niet is voldaan aan het onmiskenbaarheidsvereiste als opgenomen in artikel 20, vierde lid, Drank- en horecawet. Deze bevinding is niet zozeer afgeleid uit waarnemingen van concrete feiten, alswel uit een inschatting van de betreffende controleambtenaren van de leeftijd van de betrokken jongen en het betrokken meisje. In het onderhavige geval is in het procesverbaal deze inschatting als volgt onderbouwd: "Ik zag dat deze jongen en dit meisje niet onmiskenbaar de leeftijd van 18 jaar hadden bereikt. Ik maakte dit onder meer op aan het gedrag, de kleding, het uiterlijk en het gelaat van deze jongen en dit meisje."
2.8 Het is een algemeen beginsel van bestuursprocesrecht dat datgene wat een bestuursorgaan stelt zodanig moet zijn ingericht dat het gericht kan worden betwist door belanghebbenden. Het bestuursorgaan dient zijn besluit derhalve zodanig te motiveren dat de daaraan ten grondslag liggen feiten en omstandigheden kenbaar en verifieerbaar zijn. Ook bevindingen die in een ambtseedig of op ambtsbelofte opgemaakt procesverbaal zijn opgenomen en ten grondslag zijn gelegd aan een besluit dienen deugdelijk gemotiveerd te zijn en zijn niet per definitie waar en onbetwistbaar. Dit geldt vooral als de bevinding niet een waarneming betreft maar een inschatting is, zoals hier het geval is.
2.9 De rechtbank stelt vast dat het procesverbaal voor wat betreft de bevinding dat niet is voldaan aan het onmiskenbaarheidsvereiste, niet aan dit vereiste voldoet en voor eiseres onvoldoende ingang biedt om deze bevinding te betwisten. Het procesverbaal schiet op dit punt dan ook te kort.
2.10 Het gegeven dat de jongen en het meisje aan de controleambtenaren hebben verklaard 17 en 16 jaar oud te zijn, kan in deze geen rol spelen, nu artikel 20, vierde lid, Drank- en Horecawet als uitgangspunt het onmiskenbaarheidsvereiste hanteert en niet de vaststelling van de leeftijd.
2.11 Verweerder mocht aan het procesverbaal dan ook niet die betekenis toekennen die hij daaraan heeft gegeven in het bestreden besluit. Het ligt op de weg van verweerder om dusdanige eisen te stellen aan de inrichting van een procesverbaal dat hij daarmee de oplegging van de boete op afdoende wijze kan motiveren. Terwijl in het procesverbaal wel wordt gesproken over het uiterlijk, gedrag, kleding en gelaat van de jongen en het meisje ontbreekt een omschrijving op deze punten. Ook ontbreken gegevens over de identiteit van de jongen en het meisje.
De rechtbank laat hierbij in het midden of een inschatting welke artikel 20, vierde lid, Drank- en horecawet verlangt, ook daadwerkelijk afdoende vast kan worden gelegd in een procesverbaal.
2.12 Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige door eiseres aangevoerde grieven behoeven, gelet hierop, geen bespreking meer.
2.13 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, Awb kan de rechtbank bij gegrondverklaring van het beroep zelf in de zaak voorzien. De rechtbank acht daarvoor in de gegeven situatie termen aanwezig.
2.14 Nu voor de rechtbank vaststaat dat een nadere aanvulling van de motivering van het besluit door verweerder zoals vereist niet kan plaatsvinden omdat de betreffende specifieke gegevens ontbreken, concludeert de rechtbank dat er sprake is van een onherstelbaar gebrek. Een en ander leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de bezwaren van eiseres rechtens slechts een beslissing mogelijk is, te weten gegrondverklaring. De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 20 april 2006;
3.3 verklaart het door eiseres ingediende bezwaarschrift gegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
3.4 herroept het besluit van verweerder van 16 september 2005;
3.5 veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
3.6 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.7 gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, en op 20 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.