RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 6270
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 februari 2007
Dirck III B.V.,
gevestigd te Hoofddorp,
eiseres,
gemachtigde: mr.drs. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag,
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2005, boetezaaknummer 200505234, heeft verweerder op grond van artikel 44a Drank- en Horecawet eiseres een boete opgelegd van € 1.800,-- wegens het overtreden van het in artikel 20, eerste lid, Drank- en Horecawet opgenomen verbod bedrijfsmatig of anders dan om niet sterke drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 december 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 4 mei 2006 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 21 april 2006 van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 juni 2006, aangevuld bij brief van 11 augustus 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 6 december 2006, alwaar namens eiseres is verschenen F. Groen, procuratiehouder van Dirck III B.V., bijgestaan door diens gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. R.F.C. Kleine Deters, jurist bestuurlijke boetes bij de Voedsel en Warenautoriteit.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 20, eerste lid, Drank- en Horecawet is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken aan een persoon van wie niet is vastgesteld dat deze de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt.
2.2 Ingevolge artikel 20, vierde lid, Drank- en Horecawet blijft de vaststelling, bedoeld in - onder meer - het eerste lid, achterwege, indien het een persoon betreft die onmiskenbaar de vereiste leeftijd heeft bereikt. De vaststelling geschiedt aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de identificatieplicht, dan wel een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen document.
2.3 Ingevolge artikel 44a, eerste lid, Drank- en Horecawet kan Onze Minister ter zake van de in de bijlage omschreven overtredingen een boete opleggen aan de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de overtreding kan worden toegerekend.
2.4 Op 24 juni 2005 heeft een controleambtenaar van de Voedsel en Waren Autoriteit samen met een collega geconstateerd dat in de slijterij van Dirck III B.V. in [adres], aan een jongen die niet onmiskenbaar 16 jaar of ouder was, zwak alcoholhoudende drank is verkocht zonder dat door de verkoopmedewerker aan de hand van een geldig legitimatiebewijs werd vastgesteld of de jongen de vereiste leeftijd van 16 jaar had bereikt. Desgevraagd heeft de jongen buiten de slijterij aan een van de controleambtenaren zijn ID-kaart laten zien waaruit bleek dat hij 16 jaar oud was. De controleambtenaar is niet gebleken op basis waarvan de verkoopmedewerker tot de vaststelling heeft kunnen komen dat de jongen onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar had bereikt. Gelet hierop heeft verweerder bij besluit van 16 september 2005 aan eiseres een boete opgelegd van € 1.800,-- voor overtreding van artikel 20, tweede lid, Drank- en Horecawet.
2.5 De grieven van eiseres betreffen allereerst de verifieerbaarheid van de bevindingen van de controleambtenaar inzake de leeftijd van de jongen alsmede de toerekenbaarheid van de eventuele overtreding.
In dit verband wijst eiseres er op dat in het procesverbaal gegevens ontbreken omtrent de identiteit van de jongen en dat voorts wordt volstaan met het oordeel van de controleambtenaar dat hij aan de hand van uiterlijke kenmerken zoals lichaamsbouw, gelaat, kleding en gedrag niet kon vaststellen dat de jongen onmiskenbaar ouder was dan 16 jaar. Dit laatste is een kwalificatie waarvoor een feitelijke grondslag in de vorm van een duiding van bijzondere kenmerken of eigenschappen van de jongen ontbreekt. Het bestreden besluit is, nu het voor eiseres onmogelijk is het tegendeel aannemelijk te maken, in strijd met de in artikel 6, tweede en derde lid, EVRM neergelegde presumptie van onschuld en het verdedigingsbeginsel.
2.6 Eiseres betwist overigens gericht hetgeen is opgenomen in het procesverbaal. Volgens eiseres had de verkoopmedewerker de betreffende jongen al eerder om diens identiteitsbewijs gevraagd en wist derhalve dat hij 16 jaar oud was.
2.7 De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
2.8 Het procesverbaal dat ten grondslag ligt aan het onderhavige boetebesluit, bevat de bevinding van de controleambtenaar dat niet is voldaan aan het onmiskenbaarheidsvereiste als opgenomen in artikel 20, vierde lid, Drank- en horecawet. Deze bevinding is niet zozeer afgeleid uit waarnemingen van concrete feiten, alswel uit een inschatting van de betreffende controleambtenaar van de leeftijd van de betrokken jongen. In het onderhavige geval is in het procesverbaal deze inschatting als volgt onderbouwd: "Ik zag dat de desbetreffende jongens niet onmiskenbaar de leeftijd van 16 jaar hadden bereikt. Dit maakte ik onder meer op uit uiterlijke kenmerken, als lichaamsbouw, gelaat, kleding en gedrag van deze jongens."
2.9 Het is een algemeen beginsel van bestuursprocesrecht dat datgene wat een bestuursorgaan stelt zodanig moet zijn ingericht dat het gericht kan worden betwist door belanghebbenden. Het bestuursorgaan dient zijn besluit derhalve zodanig te motiveren dat de daaraan ten grondslag liggen feiten en omstandigheden kenbaar en verifieerbaar zijn. Ook bevindingen die in een ambtseedig of op ambtsbelofte opgemaakt procesverbaal zijn opgenomen en ten grondslag zijn gelegd aan een besluit dienen deugdelijk gemotiveerd te zijn en zijn niet per definitie waar en onbetwistbaar. Dit geldt vooral als de bevinding niet een waarneming betreft maar een inschatting is, zoals hier het geval is.
2.10 De rechtbank stelt vast dat het procesverbaal voor wat betreft de bevinding dat niet is voldaan aan het onmiskenbaarheidsvereiste niet aan dit vereiste voldoet en voor eiseres onvoldoende ingang biedt om deze bevinding te betwisten. Het procesverbaal schiet op dit punt dan ook te kort.
2.11 Het gegeven dat de controleambtenaar alsnog uit de ID-kaart van de jongen is gebleken dat hij 16 jaar is, kan in deze geen rol spelen, nu artikel 20, vierde lid, Drank- en Horecawet als uitgangspunt het onmiskenbaarheidsvereiste hanteert en niet de vaststelling van de leeftijd.
2.12 Verweerder mocht aan het procesverbaal dan ook niet die betekenis toekennen die hij daaraan heeft gegeven in het bestreden besluit. Het ligt op de weg van verweerder om dusdanige eisen te stellen aan de inrichting van een procesverbaal dat hij daarmee de oplegging van de boete op afdoende wijze kan motiveren. Terwijl in het procesverbaal wel wordt gesproken over het uiterlijk, gedrag, kleding en gelaat van de jongen ontbreekt een omschrijving op deze punten. Ook ontbreken gegevens over de identiteit van de jongen.
De rechtbank laat hierbij in het midden of een inschatting welke artikel 20, vierde lid, Drank- en horecawet verlangt, ook daadwerkelijk afdoende vast kan worden gelegd in een procesverbaal.
2.13 Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. De overige door eiseres aangevoerde grieven behoeven, gelet hierop, geen bespreking meer.
2.14 Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Ingevolge artikel 8:72, vierde lid, Awb kan de rechtbank bij gegrondverklaring van het beroep zelf in de zaak voorzien. De rechtbank acht daarvoor in de gegeven situatie termen aanwezig.
Nu voor de rechtbank vaststaat dat een nadere aanvulling van de motivering van het besluit door verweerder zoals vereist niet kan plaatsvinden omdat de betreffende specifieke gegevens ontbreken, concludeert de rechtbank dat er sprake is van een onherstelbaar gebrek. Een en ander leidt tot de conclusie dat ten aanzien van de bezwaren van eiseres rechtens slechts een beslissing mogelijk is, te weten gegrondverklaring. De rechtbank zal dan ook zelf in de zaak voorzien.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 4 mei 2006;
3.3 verklaart het door eiseres ingediende bezwaarschrift gegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
3.4 herroept het besluit van verweerder van 2 december 2005;
3.5 veroordeelt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiseres;
3.6 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.7 gelast dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht van € 281,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, en op 20 februari 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.