RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak-/rolnr.: 328271 / CV EXPL 06-11302
datum uitspraak: 14 februari 2007
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr. M.A. van Haelst
de besloten vennootschap TAKE OFF MULTITRONICS (SCHIPHOL) B.V.
te Hoofddorp
gedaagde partij
hierna te noemen TOM
gemachtigde mr. N.E.W. van Dijkman
De kantonrechter heeft bij het wijzen van dit vonnis acht geslagen op de gedingstukken, zijnde de dagvaarding, het ant-woord, het tussenvonnis van 20 december 2006 waarbij een comparitie van partijen gelast is, de in het geding gebrachte producties alsmede de aantekeningen die de griffier ge-maakt heeft bij gele-genheid van de in deze zaak op 17 januari 2007 gehouden compa-ri-tie. De inhoud van de geding-stuk-ken geldt als hier inge-last.
Bij het afsluiten van de comparitie van partijen is vonnis bepaald op heden.
1. [eiser], 41 jaar oud, is op 12 november 1990 bij TOM in dienst getreden. De laatste functie van [eiser] was “medewerker manager logistics”. Het laatst genoten salaris bedroeg € 2.316,43 bruto per maand (excl. emolu-men-ten).
2. TOM is (ondermeer) actief in de internationale markt van airport retailing door het aan consumenten en zakelijke klanten verkopen van een breed assortiment van technologische producten.
3. Op 23 december 2005 heeft koninklijke Capi-Lux Holding B.V. een 100% aandelenbelang verkregen in Tracks & Take Off Multitronics Holding B.V., waarvan TOM een volledige dochteronderneming is. De inlijving van TOM in de Capi-groep was in belangrijke mate defensief van aard en is overigens onder druk van de luchthaven Schiphol tot stand gekomen. Schiphol wilde namelijk voor eind 2005 komen tot één winkelier in het door TOM en Capi gevoerde assortiment met fors hogere afdrachten.
4. TOM heeft, met als opgegeven reden een bedrijfseconomische/organisatorische noodzaak, een reorganisatie doorgevoerd en in verband daarmee het CWI toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met 17 werknemers, waaronder [eiser], te mogen opzeggen.
5. Het CWI heeft bij beslissing van 4 juli 2006 TOM toestemming verleend om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen opzeggen. TOM heeft vervolgens de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 31 oktober 2006.
De vordering en het verweer
6. Tegen de achtergrond van voormelde feiten en stellende dat de opzegging van het dienstverband kennelijk onredelijk is, vordert [eiser], naast nevenvorderingen verklaring voor recht dat het door [eiser] gegeven ontslag kennelijk onredelijk is alsmede betaling ex art. 7:681, lid 1 BW van een bedrag van € 42.529,65 bruto. [eiser] voert daarbij nog aan dat nu TOM geen adequate voorziening heeft getroffen voor [eiser] en de voor [eiser] bestaande mogelijkheden om een andere baan te vinden zeer gering zijn, de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van TOM bij de opzegging.
7. TOM heeft de vordering van [eiser] gemotiveerd bestreden.
8. [eiser] stelt zich, als de kantonrechter het goed begrijpt, op het standpunt dat TOM hem bij gelegenheid van zijn ontslag een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule had moeten toekennen. Waar TOM dat heeft nagelaten is er, aldus [eiser], alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, geen adequate voorziening getroffen en is er sprake van een kennelijk onredelijk ontslag.
9. De kantonrechter volgt [eiser] niet in die redenering. De kantonrechtersformule is op een vergoeding krachtens kennelijk onredelijke opzegging niet van toepassing. De achtergronden van een vergoeding op grond van art. 7:685, lid 8 BW en op basis van art. 7:681, lid 1 BW zijn verschillend. De redenering van [eiser] dat, nu er, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, geen vergoeding is aangeboden berekend op basis van de kantonrechtersformule er sprake is van een inadequate voorziening en derhalve van een kennelijke onredelijke opzegging, gaat niet op.
Overigens is de volgorde van redeneren van [eiser] niet juist. Eerst dient te worden vastgesteld of er sprake is van een kennelijke onredelijke opzegging. Pas daarna, als daarvan sprake is, kan een toe te kennen vergoeding op de voet van art. 7:681, lid 1 BW aan de orde komen. Waar TOM een vergoeding heeft aangeboden dient [eiser] te onderbouwen dat die vergoeding, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, dermate mager is dat de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van TOM bij de opzegging. Nu [eiser] dat heeft nagelaten is zijn vordering ondeugdelijk onderbouwd en dient die vordering reeds daarom te worden afgewezen.
10. Overigens overweegt de kantonrechter met betrekking tot de door TOM aangeboden vergoeding nog het volgende. TOM heeft [eiser] een vergoeding aangeboden die gebaseerd is op het sociaal plan dat in verband met het afvloeien van 17 werknemers is opgesteld. De OR en de FNV zijn bij het opstellen van dat sociaal plan nauw betrokken en het sociaal plan is met de FNV ook overeengekomen. Van een eenzijdig door TOM vastgestelde vergoeding is geen sprake terwijl het sociaal plan ziet op een groep van werknemers waartoe [eiser] behoort, van een afwijkende situatie is geen sprake. De kantonrechter oordeelt de voorziening die Tom heeft gehanteerd bij de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser] naar behoren. Uiteraard heeft een ontslag verschillende negatieve aspecten, sociale, emotionele en/of financiële. Van een werkgever kan niet gevergd worden dat bij een beëindigen van het dienstverband al die aspecten geneutraliseerd worden. Een passende voorziening kan, om te voorkomen dat de opzegging als kennelijk onredelijk aangemerkt moet worden, in een zaak als deze wel van de werkgever gevergd worden. Met een vergoeding als [eiser] aangeboden heeft TOM aan die verplichting voldaan. Dat [eiser] de vergoeding te laag vindt en een vergoeding op grond van een procedure ex art. 7:685 BW mogelijk hoger zou zijn uitgevallen maakt nog niet dat de voorziening die voor [eiser] wel getroffen is als te mager en inadequaat moet worden aangeduid. Daartoe dient [eiser] minst genomen, zoals onder 9. ook al is weergegeven, voldoende feiten te stellen op grond waarvan deze vergoeding in zijn specifieke geval niet passend is. Dit heeft hij echter nagelaten.
11. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij veroor-deeld worden in de kosten van deze procedure.
wijst de vordering van [eiser] af,
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de kant van TOM begroot op € 1.200,--.
Aldus gewezen door mr. S.R. Mellema, kantonrechter, en uitge-sproken op de openbare terechtzitting van 14 februari 2007 in tegen-woor-dig-heid van de griffier.