ECLI:NL:RBHAA:2007:AZ5963

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
317170/ CV EXPL 06-7196
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interpretatie van cao-bepaling inzake jubileumgratificatie en vervroegd uittreden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Haarlem op 10 januari 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een werknemer die vervroegd uit dienst is getreden, en zijn werkgever, RWE Haarlemmermeergas N.V. Eiser vorderde een hogere jubileumgratificatie op basis van een grammaticale uitleg van de cao-bepaling. Eiser was 8 maanden voor zijn 40-jarig ambtsjubileum uit dienst getreden en betwistte de berekeningswijze van de werkgever. De werkgever had een gratificatie toegekend conform de richtlijn van de werkgeversvereniging WENb, maar eiser stelde dat de cao-bepaling een andere uitleg vereiste.

De kantonrechter overwoog dat bij de interpretatie van cao-bepalingen niet alleen de letterlijke tekst van belang is, maar ook de rechtsgevolgen van verschillende interpretaties. De Hoge Raad heeft eerder bepaald dat de bedoeling van cao-partijen en de context van de cao bepalend zijn voor de uitleg. In dit geval werd de berekeningswijze van de werkgever als juist beoordeeld, omdat deze in lijn was met de bedoeling van de cao om werknemers te belonen voor hun trouw aan de werkgever.

De kantonrechter concludeerde dat de door eiser voorgestelde berekening, die uitging van een grammaticale uitleg, niet houdbaar was. De vordering van eiser werd afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een integrale benadering bij de interpretatie van cao-bepalingen, waarbij niet alleen de tekst, maar ook de bedoeling en de rechtsgevolgen in overweging moeten worden genomen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
Locatie Haarlem
zaak/rolnr.: 317170/ CV EXPL 06-7196
datum uitspraak: 10 januari 2006
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
inzake
[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde C.T. Snijder
tegen
de naamloze vennootschap
RWE HAARLEMMERMEERGAS N.V.
te Hoofddorp
gedaagde partij
hierna te noemen RWE
gemachtigde H. Terhoeven
De procedure
[eiser] heeft RWE gedagvaard op 13 juli 2006. RWE heeft schriftelijk geantwoord.
Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft [eiser] schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna RWE nog een schriftelijke reactie heeft gegeven.
De feiten
1. [eiser] is op 1 december 1987 bij RWE in dienst getreden tegen een salaris van (laatstelijk) € 4.529,54 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag.
2. RWE is aangesloten bij de werkgeversvereniging WENb (hierna: WENb).
3. Voorafgaande aan het dienstverband bij RWE is [eiser] vanaf 1 augustus 1967 werkzaam geweest bij het energiebedrijf GEB van de gemeente Amsterdam. De door [eiser] bij GEB opgebouwde anciënniteit is door [eiser] meegenomen naar RWE.
4. Op de arbeidsovereenkomst van [eiser] is de cao Eenergie- en Nutsbedrijven en de cao Distributie (hierna: de cao) van toepassing.
5. Ingevolge artikel 3.4 lid 1 van de cao wordt aan de werknemer bij het bereiken van een diensttijd van achtereenvolgens 10, 20, 30 en 40 jaar een gratificatie van respectievelijk 25%, 100%. 150% en 200% (van het bruto maandloon) toegekend.
6. Artikel 15.4 van de cao bepaalt dat “aan de werknemer die de eerstvolgende jubileumgratificatie ex art. 3.4 niet kan halen als gevolg van ontslag wegens […] vrijwillig vervroegd uittreden” een gratificatie wordt toegekend “naar evenredigheid van het feitelijk aantal dienstjaren”.
7. [eiser] is met ingang van 1 december 2005 vervroegd uitgetreden.
8. [eiser] heeft in december 2005 een ambtsjubileumuitkering ontvangen van € 8.153,17 bruto.
9. In een notitie van 31 januari 2006 heeft de WENb vastgesteld dat voor het berekenen van het evenredig deel van de jubileum gratificatie twee methodes bestaan, te weten:
“1. De sinds de vorige gratificatie verstreken diensttijd wordt gerelateerd aan de diensttijd tussen de vorige gratificatie en het einde van het dienstverband.
2. De totale diensttijd tot het einde van het dienstverband wordt gerelateerd aan de diensttijd waarbij de volgende gratificatie wordt toegekend.”
10. WENb heeft, voor zover van belang, in voornoemde notitie nog het volgende opgemerkt:
“Methode 1 is de juiste methode. […] De periode tot de vorige gratificatie […] is met deze gratificatie afgerekend. Met methode 2 wordt die periode opnieuw betrokken in de berekening en zorgt voor een opwaarts effect.”
11. Bij brief van 2 maart 2006 heeft de gemachtigde van [eiser] bezwaar gemaakt tegen de door RWE gehanteerde berekeningswijze van de jubileumgratificatie. Hij heeft, voor zover van belang, de volgende argumentatie gegeven:
“Bij de uitleg van de CAO bepalingen hecht de rechter strikt aan de grammaticale uitleg van de CAO bepalingen. Indien de bedoeling van CAO partijen […] kenbaar is, uit bijvoorbeeld andere CAO artikelen of een toelichting bij de CAO mag daarop acht worden geslagen. De notitie van de WENB voldoet echter niet aan het kenbaarheidsvereiste omdat deze notitie immers geen deel uitmaakt van de CAO. […]
Cliënt is op 1 augustus 1967 in dienst getreden binnen de energie sector. […] De datum van het 40 jarig ambtsjubileum ligt dus op 1 augustus 2007. […] 40 dienstjaren correspondeert met 480 maanden. Het aantal maanden tot augustus 2007 bedraagt 20 maanden. Een grammaticale uitleg heeft tot gevolg dat er van de 480 maanden 20 maanden moeten worden afgetrokken. De gratificatie dient dan plaats te vinden over 460 maanden gedeeld door 480 maanden vermenigvuldigd met 200%.”
12. Bij brief van 25 april 2006 heeft RWE afwijzend beslist op het bezwaar van [eiser].
De vordering
[eiser] vordert (samengevat) veroordeling van RWE tot betaling aan [eiser] van de evenredige gratificatie wegens het veertigjarig ambtsjubileum overeenkomstig berekeningmethode 2 als verwoord in de notitie van de WENb. [eiser] stelt daartoe het volgende.
De bedoeling van cao-partijen zijn voor [eiser] alleen kenbaar uit de tekst van de cao. De notitie van de WENb maakt immers geen deel uit van de cao en is bovendien niet door de cao-partijen, maar uitsluitend door de WENb, opgesteld.
Volgens de Hoge Raad is voor de interpretatie van een cao-bepaling primair de tekst daarvan doorslaggevend, maar mag daarnaast ook naar de tekst van de cao als geheel worden gekeken. Artikel 15.4 van de cao moet in samenhang met artikel 3.4 worden gelezen, omdat artikel 15.4 een uitwerking is van artikel 3.4. Het is niet aannemelijk dat bij toepassing van artikel 15.4 een beperktere diensttijd in acht zou moeten worden genomen dan bij een reguliere gratificatie ingevolge artikel 3.4. Uit de tekst noch de structuur van de cao blijkt dat met de in artikel 15.4 genoemde dienstjaren slechts de sedert het laatste ambtsjubileum verstreken dienstjaren worden bedoeld, zoals door RWE wordt gesteld. Kennelijk is bedoeld aan te sluiten bij het begrip diensttijd als bedoeld in artikel 3.4 van de cao.
Een grammaticale uitleg van artikel 15.4 van de cao leidt tot de door [eiser] in zijn brief van 2 maart 2006 gegeven berekening. Deze berekening komt overeen met de door WENb genoemde methode 2 en resulteert in een uitkeringspercentage van 191,7% van het salaris.
Blijkens de notitie van het WENb staat het de werkgever vrij om te bepalen welke methode wordt gebruikt.
Het verweer
RWE betwist de vordering. Zij voert daartoe het volgende aan.
De Hoge Raad heeft bepaald dat bij de interpretatie van de inhoud en strekking van een cao-bepaling niet alleen dient te worden gekeken naar de letterlijke, grammaticale betekenis van de bewoordingen van die bepaling. Ook de bedoeling van partijen kan daarbij een rol spelen, voor zover deze naar objectieve maatstaven volgt uit de cao-bepalingen en toelichtingen, de rechtsgevolgen van de verschillende interpretaties en de elders in de cao gebruikte terminologie.
Indien het de bedoeling van de cao-partijen zou zijn geweest, dat aan de werknemer die ten gevolge van vervroegde uittreding de eerstvolgende jubileumgratificatie niet kan halen, de jubileumgratificatie naar evenredigheid van het gehele dienstverband zou worden toegekend, dan had het voor de hand gelegen dat in artikel 15.4 niet de term dienstjaren, maar de in artikel 3.4 gebezigde term diensttijd zou zijn gebruikt. Nu dit niet het geval is, moet er van worden uitgegaan dat de cao-partijen de bedoeling hebben gehad om de jubileumgratificatie toe te kennen naar evenredigheid van het feitelijk aantal dienstjaren sedert de laatste gratificatie. Met deze bedoeling stemt berekeningsmethode 1 overeen.
Ook de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen leidt tot de conclusie dat berekenings-methode 1 de juiste is. Daarbij moet worden uitgegaan van het doel van een jubileumgratificatie: medewerkers belonen voor hun trouw aan de werkgever, waarbij de mate van loyaliteit zijn weerslag dient te vinden in de hoogte van de gratificatie, zodat hoe langer de werknemer in dienst is, des te hoger de beloning is.
Berekeningsmethode 1 leidt tot dit effect, omdat op die wijze aan de vervroegd uittredende werknemer een steeds hoger bedrag aan jubileumgratificatie toekomt naarmate deze langer in dienst is gebleven na zijn laatste ambtsjubileum. Bij toepassing van berekeningsmethode 2 wordt daarin geen onderscheid gemaakt, zodat in theorie de werknemer die één maand na zijn 30-jarig jubileum met vervroegd pensioen gaat, wederom recht zou krijgen op een beloning van 1,5 maandsalaris.
De beoordeling van het geschil
Gelet op hetgeen hierna wordt overwogen en beslist, is er geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid te stellen te reageren op de door RWE bij conclusie van dupliek overgelegde productie. De beslissing van de kantonrechter is op die producties immers niet gebaseerd.
De bepleite grammaticale uitleg van artikel 15.4 kan geen stand houden. Artikel 3.4 gebruikt de termen dienstjaren en diensttijd door elkaar, zodat deze als inwisselbaar kunnen worden beschouwd. Voor de uitleg van artikel 15.4 kunnen aan artikel 3.4 dan ook geen argumenten worden ontleend. Overigens betekent dat niet dat aan het inwisselbaar zijn van beide termen de rechtsgevolgen moeten worden verbonden die [eiser] voorstaat.
Het door RWE gevoerde verweer, inhoudende dat bij de interpretatie van een cao-bepaling gelet dient te worden op de rechtsgevolgen van de tegengestelde interpretaties, treft wel doel.
Als niet gemotiveerd door [eiser] betwist staat tussen partijen vast, dat een jubileum-gratificatie bedoeld is om de werknemer te belonen voor zijn trouw aan de werkgever. Ook is niet in geschil dat de mate van loyaliteit, dat wil zeggen de lengte van het dienstverband, zijn weerslag moet vinden in de hoogte van de gratificatie die de werknemer ontvangt.
[eiser] stelt dat aan hem een gratificatie van € 9.376,15 bruto toekomt. Dit komt overeen met 191,7 % van zijn laatstgenoten maandsalaris. Het door RWE aan [eiser] uitgekeerde bedrag komt overeen met 166,7 % van het maandsalaris.
Gelet op de periode die [eiser] bij zijn vervroegde uittreding nog scheidde van zijn 40-jarig ambtsjubileum (20 maanden), heeft [eiser] van de 120 maanden, gelegen tussen het 30- en 40-jarig ambtsjubileum, vijfzesde gedeelte volgemaakt. Het bedrag waarop [eiser] ingevolge artikel 3.4 van de cao recht zou hebben gehad bij zijn 40-jarig jubileum bedroeg 200% van het maandsalaris, derhalve € 9.783,81 bruto. Het bedrag dat [eiser] ingevolge artikel 15.4 van de cao heeft ontvangen, komt overeen met vijfzesde gedeelte van dat bedrag. Bezien in het licht van het hiervoor besproken doel van een jubileumgratificatie, heeft het aan [eiser] uitgekeerde bedrag naar het oordeel van de kantonrechter te gelden als een passende tegemoetkoming voor het niet bereiken van het 40-jarig ambtsjubileum, nu die beloning geheel voldoet aan het principe dat de omvang van de jubileumgratificatie een weerspiegeling dient te zijn van de mate van trouw van de werknemer aan zijn werkgever.
De beloning voor trouwe dienst is rechtstreeks gerelateerd aan gewerkte tijd, hetgeen betekent dat, nu de 40 jaren niet gehaald zijn, nimmer van 480 maanden uitgegaan mag worden als uitgangspunt bij een berekening van de gratificatie.
Dat aan [eiser] een hogere beloning zou toekomen is niet gebleken.
Het voorgaande leidt ertoe dat de vordering zal worden afgewezen.
De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.
Beslissing
De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van RWE tot en met vandaag worden begroot op € 200,00 aan salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.R. Mellema en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum.