RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 6584 en AWB 05 - 6585
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 juli 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Velsen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder de aanvragen om lichte bouwvergunningen voor het legaliseren van een prieel met schutting en voor het legaliseren van een berging op het perceel 's [adres] geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 1 oktober 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2005 heeft de rechtbank het hiertegen ingesteld beroep gegrond verklaard en het besluit van 24 februari 2005 vernietigd.
Bij besluiten van 18 oktober 2005 - een betreffende de berging, het ander betreffende de schutting en overkapping - heeft verweerder het bezwaar (wederom) ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft eiser bij brieven van 28 november 2005, aangevuld bij brief van 4 mei 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 31 mei 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen, vergezeld door zijn echtgenote [naam]. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mr. E. Broere en mr. J.J.A. Dunselman, beiden werkzaam bij de gemeente Velsen.
2. Overwegingen
2.1 Op 22 maart 2004 heeft eiser bouwvergunningen aangevraagd voor een reeds gerealiseerde berging en een schutting met overkapping/prieel op zijn perceel 's [adres]. Bij besluit van 31 augustus 2004 heeft verweerder de bouwvergunningen geweigerd wegens - onder meer - strijdigheid van het bouwplan met het vigerende bestemmingsplan. Daarbij heeft verweerder tevens geweigerd vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Bij besluit van 24 februari 2005 heeft verweerder het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.2 De rechtbank heeft het door eiser tegen het besluit van 24 februari 2005 ingestelde beroep in zijn uitspraak van 25 juli 2005 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Zij heeft daartoe onder meer overwogen dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat de mogelijkheid bestaat dat - indien eiser onder het generaal pardon valt zoals omschreven in het "Beleid Handhaving Bouwen en Gebruik" (hierna: beleidsnota) - medewerking zou kunnen worden verleend aan een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19, derde lid, WRO. De rechtbank heeft uit de tekst van paragraaf 6.3 van de beleidsnota afgeleid dat verweerder in die paragraaf zelf gedetailleerd toelicht welke overtredingen geen grote impact hebben op de omgeving, door limitatief een aantal categorieën van overtredingen te noemen. Gezien deze categorieën is het niet onaannemelijk dat de bouwwerken van eiser hier geheel of grotendeels onder vallen. Verweerder heeft door te stellen dat geen sprake kan zijn van een generaal pardon, onvoldoende gemotiveerd waarom de bouwwerken van eiser niet in één van de door henzelf opgestelde categorieën zou kunnen vallen. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom de vrijstelling voor het bouwplan van eiser is geweigerd.
2.3 Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond heeft verklaard en het besluit van 31 augustus 2004 gehandhaafd.
2.4 De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Velsen-Oost", ingevolge hetwelk op het perceel de bestemming "onbebouwd erf" rust. Evenmin is in geschil - en ook de rechtbank gaat ervan uit - dat het verlenen van een binnenplanse vrijstelling niet mogelijk is. Verweerder kan dan ook enkel met vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, WRO vergunning voor het onderhavige bouwplan verlenen.
2.6 De bevoegdheid van verweerder om medewerking te verlenen aan vrijstelling van het bestemmingsplan is discretionair, hetgeen wil zeggen dat verweerder terzake een ruime beleidsvrijheid toekomt.
2.7 Verweerder heeft aan zijn weigering een aantal stedenbouwkundige argumenten ten grondslag gelegd. Blijkens het besluit in primo acht verweerder erfafscheidingen hoger dan 1 meter alsmede bergingen geplaatst voor de voorgevelrooilijn ongewenst vanwege het behoud van het contact met de straat, het voorkomen van achterkantsituaties en de leefbaarheid. Voorts schept de combinatie van - zoals in dit geval - een erfafscheiding, een overkapping en een berging voor deze voorgevelrooilijn een onacceptabel precedent. In de thans bestreden besluiten voegt verweerder - kennelijk in reactie op een der bezwaren van eiser - hier aan toe dat het hebben van contact met de straat los staat van het al dan niet hebben van overburen en benadrukt verweerder het belang van ongehavende zichtlijnen. Dat, zoals eiser aanvoert, de bouwwerken ten gevolge van het vele groen vanaf de weg bijna niet zichtbaar zijn en dat zij ertoe strekken de overlast van het verkeer te verminderen, is volgens verweerder in dezen van ondergeschikt belang.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder op grond van deze stedenbouwkundige overwegingen en na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot de weigering van de vrijstelling en daarmede van de bouwvergunning had kunnen komen. Dat - naar eiser stelt - de berging en de erfafscheiding in een lijn zouden staan met de vooruitbouw van de woning in een aangrenzend woonblok maakt dit niet anders, evenmin als het feit dat de Meervlietlaan in bochten is aangelegd en dus een verspringend beeld in de bebouwing oplevert. Het gaat immers ten dezen om het stedenbouwkundig patroon zoals vastgelegd in het bestemmingsplan en de forse doorbreking daarvan door de bouw van de combinatie van berging, overkapping en een erfafscheiding hoger dan een meter voor de voorgevelrooijlijn.
2.9 Ten aanzien van het generaal pardon voor bepaalde overtredingen op grond van de beleidsnota heeft verweerder thans - en in tegenstelling tot hetgeen verweerder blijkens de uitspraak van 25 juli 2005 ter zitting van 20 juli 2005 aangaande de eerdere beslissing op bezwaar had opgemerkt - gesteld dat dit punt eerst aan de orde kan komen indien overgegaan wordt tot handhaving. De beleidsnota, zo stelt verweerder thans, vormt dan ook geen grond om vrijstelling te verlenen. Ter zitting hebben de gemachtigden van verweerder toegelicht dat het traject van vergunningverlening strikt gescheiden te worden van het mogelijke handhavingstraject. Overigens vallen de bouwwerken in de visie van verweerder niet onder het generaal pardon als genoemd in de beleidsnota nu de bouwwerken met elkaar zijn verbonden; de erfafscheiding op zich valt wel onder het generaal pardon, maar de combinatie van de bouwwerken niet.
2.10 De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder thans voldoende heeft gemotiveerd dat het generaal pardon zoals opgenomen in verweerders beleidsnota geen grond vormt om vrijstelling te verlenen.
2.11 In verband met het vorenstaande behoeft geen bespreking meer hetgeen is aangevoerd omtrent het welstandsaspect.
2.12 De beroepen moeten ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, en op 11 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.