zaaknummer / rolnummer: 116892 / HA ZA 05-1275
Vonnis van 29 november 2006
[EISER],
wonende te Amsterdam,
eiser,
procureur mr. M.J.F.A. Mutsaers,
advocaat mr. E.S. Lassche te Amsterdam,
[GEDAAGDE],
wonende te Zandvoort,
gedaagde,
procureur mr. B.S. Matser.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 22 maart 2006
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 9 juni 2006 en het daarin genoemde stuk
- het proces-verbaal van niet gehouden voortzetting getuigenverhoor
- de conclusie na getuigenverhoor aan de zijde van [eiser]
- de antwoordconclusie na getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde]
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In het tussenvonnis van 22 maart 2006 heeft de rechtbank [eiser] opgedragen te bewijzen dat [gedaagde] een bedrag van $ 467.000,-- van hem heeft weggenomen en dat [gedaagde] zich ertoe heeft verplicht dit bedrag binnen een maand na de echtscheiding terug te betalen aan [eiser].
2.2. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] in dit bewijs is geslaagd.
2.3. Op 25 januari 2006 is ter griffie gedeponeerd een stuk gedateerd op 25 juli 2000 met als aanhef “Bekentenis van verschuldigde gelden” (verder: de schuldbekentenis). In de schuldbekentenis is onder meer het volgende opgenomen:
“Hierbij verklaar ik, mevr Milcah [gedaagde], geboren d.d. 07juni 1968 te Amsterdam wonend te Zandvoort dat ik een bedrag van $467.000, (zegge vierhonderd zevenenzestig duizend Amerikaanse dollars) heb genomen van mijn echtgenoot, dhr. M.I.M. [eiser] geboren d.d. 13 november 1967 te Alexandrië.
(...)
Om een scheiding van hem zo spoedig mogelijke te kunnen realiseren heb ik dit geld uit onze woning in Zandvoort genomen.
(...)
Dit bedrag zal ik direct in zijn geheel binnen een maand na de scheiding retourneren aan mijn dan ex-echtgenoot dhr M.I.M. [eiser]. Indien ik de periode van een maand overschrijd, verplicht ik mij om de nodige wettelijke rente aan hem te betalen.
(...)”
2.4. De getuige [T] heeft verklaard dat [eiser] hem in juni 2000 heeft benaderd met een handgeschreven tekst van, naar [eiser] zei, [gedaagde], met daarop iets in de trant van: “ik, [gedaagde], heb $ 467.000,00 genomen van [eiser]”. [T] heeft voorts verklaard dat hij op verzoek van [eiser] met behulp van informatie op internet een betere schuldbekentenis heeft opgesteld en dat [gedaagde] deze schuldbekentenis in een snackbar in Amsterdam in aanwezigheid van [eiser] en [T] heeft gelezen en ondertekend. De oude bekentenis heeft [T] op verzoek van [gedaagde] aan haar teruggegeven. [T] heeft ter zitting de onder 2.3 weergegeven schuldbekentenis herkend als de door hem opgestelde en in zijn aanwezigheid door [gedaagde] ondertekende schuldbekentenis. Toen [gedaagde] nog niet aanwezig was, heeft [T] op verzoek van mr. Matser de foto van [gedaagde] aangewezen op een door mr. Matser meegenomen blad met acht foto’s van vrouwen.
2.5. [eiser] heeft als partijgetuige verklaard dat hij in oktober 1999 geld heeft meegenomen uit Egypte om een hotel te beginnen, dat hij dit geld heeft opgeborgen in een kluis in de woning van hem en zijn toenmalige echtgenote [gedaagde] en dat hij aan [gedaagde] een sleutel van de kluis heeft gegeven. Voorts heeft hij verklaard dat hij er op een gegeven moment achter is gekomen dat het geld weg was. [gedaagde] heeft hem toen gebeld en heeft hem gezegd dat zij het geld had weggenomen en dat hij het zou terugkrijgen als hij snel zou instemmen met een echtscheiding. [eiser] heeft gevraagd om bewijs dat [gedaagde] zijn geld zou teruggeven indien hij zou instemmen met de echtscheiding. [gedaagde] heeft hierop in zijn bijzijn daarover een verklaring opgesteld. [eiser] heeft voorts verklaard dat hij met de verklaring van [gedaagde] naar [T] is gegaan, dat hij [T] om raad heeft gevraagd en dat [T] vervolgens voor hem een andere schuldbekentenis heeft opgesteld. Verder heeft [eiser] verklaard dat [gedaagde] deze schuldbekentenis in een snackbar in Amsterdam in aanwezigheid van hemzelf en [T] heeft gelezen en ondertekend. De oude schuldbekentenis heeft [gedaagde] teruggekregen. De schuldbekentenis heeft [eiser] vervolgens naar zijn zuster in Egypte toegestuurd, alwaar deze een tijd kwijtgeraakt is geweest, aldus nog steeds [eiser].
2.6. De verklaring van [eiser] is consistent met hetgeen naar voren komt in verschillende door [eiser] in het geding gebrachte stukken: de uit het Arabisch vertaalde overeenkomst van 8 oktober 1999 tussen [eiser] en een zekere Ibrahim [E], waarin staat dat [E] een bedrag van $ 480.000,- aan [eiser] ter beschikking heeft gesteld (productie 2 bij de dagvaarding), informatie van Ammar travel, waaruit blijkt dat [eiser] rond die tijd naar Egypte is gereisd (productie 3 bij de dagvaarding), een uit het Arabisch vertaalde verklaring van een zekere Mona [S] van Alatebaa Exchangebedrijf te Alexandrië, waarin staat dat naar aanleiding van een verzoek van 15 juni 2005 van Eltouni kopieën van geldwisselbewijzen worden toegestuurd over de periode van 29 augustus 1999 tot 4 oktober 1999 voor een bedrag van $ 487.170,-- (productie 4 bij de dagvaarding) en een uit het Arabisch vertaalde verklaring van de zuster van [eiser], waarin zij verklaart dat zij van [eiser] een brief opgestuurd heeft gekregen, met daarin volgens haar broer een verklaring van zijn echtgenote, dat zij deze brief is kwijtgeraakt en dat zij deze brief in februari 2005 weer heeft teruggevonden en naar [eiser] heeft toegezonden (productie 8 bij de dagvaarding).
2.7. [gedaagde] heeft als partijgetuige verklaard dat zij geen geld van [eiser] heeft weggenomen, dat zij [T] niet kent en niet in zijn bijzijn een stuk getiteld “Bekentenis van verschuldigde gelden” heeft ondertekend. [gedaagde] heeft de handtekening onder dit document als de hare herkend, maar heeft gezegd dat zij de schuldbekentenis niet kent en dat zij haar handtekening niet onder de schuldbekentenis heeft gezet maar wel op dezelfde plaats op een blanco vel papier.
2.8. De getuigeverklaring van [gedaagde] waarin zij ontkent in het bijzijn van [eiser] en [T] de schuldbekentenis te hebben ondertekend, vindt de rechtbank niet geloofwaardig, gelet op de gedetailleerde en met elkaar overeenstemmende andersluidende verklaringen van [eiser] en [T] en de erkenning van [gedaagde] dat haar handtekening onder de schuldbekentenis staat. Aan de geloofwaardigheid van de verklaring van [gedaagde] wordt bovendien afbreuk gedaan doordat zij aanvankelijk ter comparitie heeft ontkend een briefje over alimentatie te hebben opgesteld, en dat zij, nadat zij als getuige met dit briefje werd geconfronteerd, heeft erkend dat zij dit had geschreven, maar dat zij dat was vergeten.
2.9. De verklaringen van de getuigen [eiser] en [T] zijn consistent zowel op zichzelf als in relatie tot andere informatie en zijn op relevante onderdelen met in elkaar in overeenstemming. Beide getuigen hebben bovendien op de rechtbank een geloofwaardige indruk gemaakt. Op grond van deze verklaringen neemt de rechtbank dan ook als vaststaand aan dat [gedaagde] op 25 juli 2000 de schuldbekentenis heeft ondertekend.
2.10. Nu de ondertekening van de schuldbekentenis door [gedaagde] vaststaat, merkt de rechtbank deze schuldbekentenis aan als een verklaring van [gedaagde] inhoudende dat zij $ 467.000 van [eiser] heeft weggenomen en dat zij zich ertoe heeft verplicht dit bedrag binnen een maand na de echtscheiding aan hem terug te betalen. In combinatie met de verklaring van de partijgetuige [eiser] is dat voldoende om tot bewezenverklaring van het probandum te komen.
2.11. In de conclusie na enquete heeft [gedaagde] nog aangevoerd dat [T] niets heeft kunnen verklaren over het wegnemen van het geld door [gedaagde]. Dit kan geen afbreuk doen aan de bewezenverklaring nu deze (mede) berust op de eigen verklaring van [gedaagde], neergelegd in de schuldbekentenis, dat zij het geld heeft weggenomen. Om dezelfde reden kunnen ook de vermeende onjuistheden in de verklaring van [eiser] over de samenstelling en verblijfplaats van het geldbedrag en de onduidelijkheid over de wijze waarop het geld uit de kluis zou zijn verdwenen geen afbreuk doen aan de bewezenverklaring. Hetzelfde geldt voor de vermeende onduidelijkheden en tegenstrijdigheden in de verklaringen van [eiser] en [T] met betrekking tot de totstandkoming van de verklaring, aangezien beiden over de ondertekening van de verklaring door [gedaagde] eensluidend hebben verklaard. Het standpunt van [gedaagde] dat uit de verklaringen van [eiser] en [T] niet mag worden geconcludeerd dat sprake was van een met de wil van [gedaagde] overeenstemmende verklaring, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Het feit dat [gedaagde] de schuldbekentenis heeft doorgelezen en ondertekend is voldoende om te kunnen concluderen dat de schuldbekentenis een verklaring van [gedaagde] bevat over het wegnemen en terugbetalen van het geldbedrag. De rechtbank heeft voorts onvoldoende aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuige [T]. Dat [eiser] en [T] samen hebben gereisd naar het getuigenverhoor en elkaar voor het getuigenverhoor hebben gesproken, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft anders dan [gedaagde] geen aanknopingspunten om te veronderstellen dat [T] niet heeft verklaard over wat hem uit eigen waarneming bekend is, maar dat zijn verklaring hem is ingefluisterd door [eiser] of diens advocaat. De vermeende tegenstrijdigheden in de verklaringen van [eiser] als getuige en ter comparitie zijn niet van dien aard dat daardoor zijn verklaring met betrekking tot het wegnemen van het geldbedrag door [gedaagde] en de ondertekening door [gedaagde] van de schuldbekentenis ongeloofwaardig is te achten.
2.12. Nu [eiser] erin is geslaagd te bewijzen dat [gedaagde] in aanwezigheid van [eiser] en [T] de schuldbekentenis heeft ondertekend, brengt dat mee dat het beroep op vernietiging van de schuldbekentenis door [gedaagde] moet worden verworpen. Uit dit bewijs volgt immers dat voor de schuldbekentenis niet kunnen zijn gebruikt de handtekeningen die [gedaagde] naar zij heeft gesteld onder bedreiging van een mes op twee blanco vellen papier heeft gezet. [gedaagde] heeft haar beroep op vernietiging van de schuldbekentenis in essentie gebaseerd op het gebruik door [eiser] van handtekeningen die [gedaagde] onder dwang op twee blanco vellen zou hebben geplaatst.
2.13. Nu [eiser] erin is geslaagd te bewijzen dat [gedaagde] een bedrag van $ 467.000,-- van hem heeft weggenomen en dat [gedaagde] zich ertoe heeft verplicht dit bedrag binnen een maand na de echtscheiding terug te betalen aan [eiser] en tevens vaststaat dat [gedaagde] dit bedrag niet aan [eiser] heeft terugbetaald, zijn de vorderingen van [eiser] tot nakoming van deze afspraak tot terugbetaling en tot betaling van rente toewijsbaar.
2.14. [eiser] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. De gevorderde kosten van het gelegde derdenbeslag is niet toewijsbaar nu niet is gebleken dat het beslag voldoet aan de eisen van de wet, aangezien met betrekking tot het beslag geen exploot van betekening van de dagvaarding aan de derde-beslagene is overgelegd.
2.15. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. [eiser] heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
2.16. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 85,60
- in debet gesteld vast recht 4.474,00
- getuigenkosten 5,10
- salaris procureur 6.450,00 (2,5 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 11.014,70
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van EUR 490.887,19 (vierhonderd negentig duizend achthonderd zevenentachtig euro en negentien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf 1 september 2005 tot de dag van volledige betaling,
3.2. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op EUR 11.014,70, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.833 ten name van arrondissement Haarlem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th.S. Röell, mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. N.E. Kwak en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2006.?