RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 05 - 1360
uitspraak van de meervoudige kamer van 27 november 2006
[eiseres],
gevestigd te [plaats],
eiseres,
en
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. ir. H.H. Veurtjes, advocaat te Rotterdam,
de burgemeester van Zandvoort,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.C. Berkouwer, advocaat te Haarlem.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2004 heeft verweerder de door eiseres gevraagde vergunning tot het exploiteren van een seksinrichting in het perceel [adres] geweigerd o.g.v. artikel 3.3.2, eerste lid, sub a van de APV en artikel 3, eerste lid, sub b Wet BIBOB (Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur).
Tegen dit besluit hebben eiseres en eiser bij brief van 26 juli 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 februari 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eiseres en eiser bij brief van 24 maart 2005, aangevuld bij brief van 12 mei 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 28 september 2006, alwaar eiseres is verschenen bij haar voornoemde gemachtigde en eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens waren aanwezig D. op de Hoek en J. Pach, beiden werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
2. Overwegingen
Bij aanvraagformulier van 18 november 2002 heeft eiseres vergunning gevraagd voor het exploiteren van haar horeca-inrichting als een seksinrichting zoals bedoeld in artikel 3.2.1. van de APV van Zandvoort.
Bij brief van 4 december 2002 is eiseres bericht dat tot vrijstelling van de bestemmingsplanbepalingen zou moeten worden besloten alvorens de aanvraag in behandeling kon worden genomen.
Bij brief van 20 december 2002 heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt en verzocht om een beslissing op de aanvraag.
Bij brief van 17 maart 2003 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing, welk bezwaar zij bij brief van 23 maart 2003 heeft ingetrokken.
Bij brief van 11 april 2003 is het bericht van 4 december 2002 herhaald.
Bij brieven van 1 en 22 oktober 2003 is aan eiseres gevraagd, in verband met wijzigingen van met name de leidinggevenden van de horeca-inrichting, een nieuwe aanvraag in te dienen met de juiste gegevens.
Aan dit verzoek heeft eiseres voldaan bij aanvraagformulier, getekend 31 oktober 2003, door verweerder ontvangen op 10 november 2003.
Bij diverse brieven is eiseres verzocht om aanvulling van de gegevens, m.n. die t.a.v. de vragen met betrekking tot de wet BIBOB. Op 7 januari 2004 is aan dit verzoek voldaan.
Verweerder heeft in de gegevens aanleiding gezien tot het vragen van een BIBOB-advies. Aan eiseres is bericht dat deswege de besluitvorming 4 weken werd opgeschort. Bij brief van 12 maart 2004 heeft verweerder de beslistermijn met nog eens 8 weken opgeschort.
Bij brief van 23 maart 2004 heeft eiseres verzocht om vergoeding van schade, omdat op haar aanvraag van 18 november 2002 nimmer is beslist, bij haar wel het vertrouwen was opgewekt dat zij een vergunning zou verkrijgen en zij inmiddels sedert eind februari 2004 de exploitatie heeft moeten staken
Op grond van het negatieve BIBOB-advies van 29 maart 2004 heeft verweerder de gevraagde vergunning geweigerd en het daartegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1 Eiseres en eiser hebben in beroep aangevoerd dat zij, nu de exploitatie van het pand is gestaakt, met het beroep niet beogen alsnog de gevraagde vergunning te verkrijgen, maar dat zij nog wel belang hebben bij beoordeling van de rechtmatigheid van de behandeling van de aanvraag met het oog op de gevraagde schadevergoeding. Zij stellen door het uitblijven van een besluit op de aanvraag van 18 november 2002 schade te hebben geleden, in de vorm van een omzetverlies van circa € 1,5 à 2 miljoen.
2.2 De rechtbank overweegt in de eerste plaats dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, aangezien hij niet als belanghebbende in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt daaronder verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Eisers standpunt dat hij, als de huurder van het pand, de beijveraar voor het verkrijgen van de vergunning en de bedenker van het erotisch concept, als zodanige belanghebbende moet worden beschouwd, deelt de rechtbank niet.
Eiser is immers niet de aanvrager van de vergunning, in 2002 noch in 2003/2004. Eiser had in 2002 ook nog niet een contractuele relatie met eiseres, de aanvrager van de vergunning. In 2003/2004 bestond de relatie daaruit dat eiser de vertegenwoordiger/beheerder van eiseres was. Eiser was niet zelf de exploitant. Onder die omstandigheden kan niet anders worden geoordeeld dan dat hij niet meer dan een afgeleid en niet een rechtstreeks belang heeft bij de weigering van de vergunning dan wel bij de uit de besluitvorming van verweerder beweerdelijk voortgevloeide schade.
2.3 De rechtbank stelt vast dat eiseres geen belang meer heeft bij het alsnog verkrijgen van een vergunning. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bestaat in een dergelijke situatie uitsluitend nog procesbelang indien en voor zover aannemelijk wordt gemaakt dat ten gevolge van het bestreden besluit schade is geleden.
2.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres dit niet aannemelijk gemaakt. Het bestreden besluit heeft betrekking op een nieuwe aanvraag, gedaan in november 2003 en in januari 2004 als volledige aanvraag te beschouwen. De argumenten die eiseres met betrekking tot de beweerdelijk geleden schade naar voren heeft gebracht zien alle op de daaraan voorafgaande periode, en hebben betrekking op de aanvraag uit 2002, ten aanzien waarvan het besluitvormingstraject is geëindigd met de intrekking van het bezwaar tegen het uitblijven van een besluit. Wat er overigens zij van de stelling van eiseres dat zij ten gevolge van de besluitvorming naar aanleiding van haar aanvraag in november 2002 schade heeft geleden, die stelling kan niet leiden tot de conclusie dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat er tengevolge van de besluitvorming omtrent de aanvraag van 2003/2004 schade zou zijn ontstaan. Van verband tussen het thans bestreden besluit en de beweerdelijk geleden schade kan dan ook niet gesproken worden.
2.5 Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat geen belang meer bestaat bij een beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De rechtbank zal het beroep van eiseres wegens ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mrs. G.W.S. de groot en I.M. Ludwig, rechters, en op 27 november 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.