RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 5964
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 september 2006
Koninklijke Roei- en Zeilvereniging Het Spaarne,
gevestigd te Heemstede,
verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,
verweerder,
derde partij:
Gemeente Haarlem, afdeling Stedelijk Beheer.
Bij besluiten van 29 november 2005 respectievelijk 8 december 2005 heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een passantensteiger respectievelijk een kanosteiger in het Zuider Buiten Spaarne aan het Jaagpad te Haarlem.
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brieven van 9 januari 2006 respectievelijk 12 januari 2006 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 mei 2006, verzonden op 8 juni 2006, heeft verweerder het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van de Kamer uit de commissie beroep- en bezwaarschriften.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 11 juli 2006 beroep ingesteld.
Bij afzonderlijke brief van 11 juli 2006 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 5 september 2006, alwaar verzoekster is verschenen bij haar voorzitster [voorzitster]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Hartmans, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2 De litigieuze bouwplannen betreffen een passantensteiger en een (lagere) kanosteiger.
De passantensteiger is 20 meter lang en 2.25 meter breed; hij ligt in de lengte op een afstand van zeven meter parallel aan de oever, ter hoogte van molen "De Eenhoorn", ten zuiden van de Balkenbrug over het Balkengat. De kanosteiger is 32 meter lang en 1.5 meter breed; ook deze ligt in de lengte parallel aan de oever, op een afstand van negen meter, en met de oever verbonden door een steiger van 1,5 meter breed, ten noorden van de Balkenbrug.
2.3 Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan "Zuid-Schalkwijkerweg" uit 1974/1975.
Op de desbetreffende gronden rusten de bestemmingen Landschapspark en Water. De bouw van steigers is alleen toegestaan ten behoeve van een jachthaven of jachtwerf. Verweerder heeft vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, WRO verleend. Een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten van Noord-Holland is in het onderhavige geval niet vereist, omdat steigers niet vallen onder de speerpunten van het vrijstellingenbeleid.
2.4 Ten behoeve van de ruimtelijke onderbouwing voor de verleende vrijstellingen heeft verweerder aangegeven dat met de aanleg van de steigers uitvoering is gegeven aan de Waterrecreatienota Haarlem en de Nota "Regionale Kano- en schaatsroutes".
De steigers maken onderdeel uit van een totaalplan van 11 steigers op diverse locaties in de stad. De steigers passen naar de mening van verweerder in het oeverbeeld van het Spaarne en de aanleg is conform het strategisch beleid voor recreatief gebruik van de oevers. De onderhavige locatie is voornamelijk gekozen in verband met de houtzaagmolen "De Eenhoorn", die reeds sinds 1770 aan de insteekhaven "het Balkengat" staat en die sinds 1984 door vrijwilligers van de "Stichting Molens Zuid-Kennemerland" in bedrijf wordt gehouden. Het aanlegpunt bevordert het bezoek aan de molen. De aanleg van de steigers past voorts in het voor dit gebied in ontwikkeling zijnde nieuwe bestemmingsplan.
Naar aanleiding van de bezwaren is besloten als voorwaarde bij de vergunning te stellen dat afvalbakken bij de steigers worden geplaatst.
Met betrekking tot het bezwaar omtrent de veiligheid heeft verweerder verwezen naar het advies van 3 februari 2006 van de (gemeentelijke) Havendienst, die geen gevaar voor de veiligheid van de roeiers aanwezig acht en meedeelt dat evenmin de Schuttevaer, de beroepsvereniging van de binnenvaart, gevaar voor de veiligheid ziet. Verweerder heeft de bezwaren die betrekking hebben op de veiligheid van de leden van verzoekster dan ook ongegrond verklaard omdat realisering van de steigers niet als onveilig is aan te merken. Het Spaarne blijft ter plekke voldoende breed en verwacht mag worden dat onervaren leden voldoende begeleid zullen worden.
2.5 Eiseres heeft haar verenigingsgebouw en de aanlegplaats (het vlot) recht aan de overkant van het onderhavige gedeelte van het Spaarne.
Haar bezwaren betreffen met name de veiligheid van haar leden. Zij voert aan dat er voor de roeiers te weinig manoeuvreerruimte ter plekke over blijft. Het gaat niet alleen om beginnende roeiers, het is ook de plek waar de (ervaren) roeiers wegvaren en weer aankomen. Een boot voor 8 roeiers is 20 meter lang en 12 meter breed en er moet vanaf de overkant schuin naar het vlot worden gevaren om daar goed te kunnen aanleggen. Zij vreest met name ongelukken indien de overige pleziervaart ineens van koers zal gaan veranderen om aan een van de steigers bij de Eenhoorn aan te leggen. Het gevaar voor de veiligheid wordt nog ongunstig beïnvloed doordat het Spaarne direct voor de litigieuze locatie een bocht maakt. Verweerder is ten onrechte niet ingegaan op haar voorstellen voor alternatieve locaties voor de steigers. Bij die voorstellen is tevens rekening gehouden met de gewenste toegankelijkheid van molen de Eenhoorn. Op het voorstel om de kanosteiger van 30 meter naar 10 meter te verkleinen, dat naar de mening van de Kanovereniging ruim voldoende is, heeft de gemeente evenmin gereageerd. Ten onrechte heeft de gemeente geen onderzoek naar de veiligheid gedaan. Daaraan doet de door verweerder weergegeven mening van de havendienst omtrent de veiligheid voor het vaarverkeer niet af, aldus verzoekster.
2.6 De voorzieningenrechter overweegt in de eerste plaats dat, hoewel daartoe de mogelijkheid aanwezig is nu de voorlopige voorziening hangende het beroep is gedaan, er aanleiding is gezien niet tevens uitspraak in de bodemzaak te doen, aangezien tegen het litigieuze besluit ook door de [andere appellanten] beroep is ingesteld. De beroepszaken zullen op afzienbare termijn gevoegd worden behandeld en daarbij zullen de door beide partijen aangevoerde grieven tegen het besluit ten gronde worden beoordeeld. Het is daarom aangewezen dat de voorzieningenrechter zich in de onderhavige zaak beperkt tot een voorlopig oordeel en een beslissing omtrent het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7 De ter beschikking staande stukken en het verhandelde ter zitting leiden de voorzieningenrechter tot het - voorlopige - oordeel dat het besluit niet in overeenstemming is met de in de artikelen 3:2 en 3:46 Awb vervatte beginselen van een zorgvuldige voorbereiding, gedegen belangenafweging en een deugdelijke motivering. Daarbij is het volgende van belang.
2.8 Verweerder is bij zijn beoordeling omtrent de veiligheid van de leden van verzoekster uitsluitend afgegaan op het advies van de Havendienst. Dit advies is eerst op 3 februari 2006 op schrift gesteld en wel in verband met de bezwaarprocedure. In de betreffende brief is vermeld dat na onderzoek ter plekke en op andere vergelijkbare locaties in Nederland de havendienst van mening is dat er in dit geval geen gevaar bestaat voor de veiligheid van de roeiers.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel dat weliswaar in beginsel kan worden uitgegaan van de deskundigheid van de havendienst indien het gaat om de beoordeling van de veiligheid te water, maar uit het - summiere - advies blijkt niet dat onderzoek is verricht naar juist de bijzondere manoeuvres, die de roeiers van verzoekster moeten maken, speciaal op dit gedeelte van het Spaarne, vlak bij een bocht. Aan de Havendienst zijn kennelijk niet de door verzoekster specifiek aangegeven bezwaren voorgelegd en de advisering is dan ook niet geschied met het oog op die specifieke zorgen omtrent de veiligheid van de roeiers. Ook op het door verzoekster eigener beweging verrichte onderzoek is de Havendienst niet gevraagd te reageren.
Verweerder heeft dan ook in het kader van de afweging van de betrokken in redelijkheid niet kunnen besluiten om zonder meer aan zijn besluitvorming het advies van de Havendienst ten grondslag te leggen.
De voorzieningenrechter overweegt voorts dat verweerder onvoldoende aandacht heeft geschonken aan de door verzoekster aangedragen alternatieven voor de locaties van de steigers, met name die ten aanzien van de passantensteiger. Naar ter zitting duidelijk is geworden, heeft verweerder van meet af aan gekozen voor bepaalde plekken, die voor de gemeente Haarlem als aantrekkelijk werden gezien. Eén daarvan was de molen de Eenhoorn. Verweerders uitgangspunt is daarbij - naar ter zitting is verklaard - geweest, dat, nu eenmaal voor die plek was gekozen, alternatieve locaties niet aan de orde kwamen.
Mede gelet op hetgeen verzoekster heeft opgemerkt ten aanzien van openingstijden, toegankelijkheid en bereikbaarheid van de molen alsmede de afstand tot het centrum van de stad en gezien de samenhang van een alternatieve locatie met de door verzoekster geuite zorgen omtrent de veiligheid van haar leden, heeft verweerder door het eenvoudigweg terzijde leggen van alternatieven aan zijn besluit een onvoldoende deugdelijke motivering ten grondslag gelegd.
2.10 Gelet op het voorstaande bestaat er aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder niet heeft aangegeven, - en dat ook overigens niet is gebleken - dat haast geboden is met de bouw van de steigers. Nu het door verzoekster ingestelde beroep op afzienbare tijd ter zitting behandeld kan worden, is er aanleiding het besluit voor de bouw van beide steigers te schorsen totdat op het beroep is beslist. Het verzoek zal derhalve op de hierna vermelde wijze worden toegewezen.
2.11 Er bestaan geen termen voor een proceskostenveroordeling, nu niet gebleken is van in aanmerking komende kosten.
3.1 schorst het besluit van 31 mei 2006 tot 6 weken na verzending van de uitspraak op het daartegen door verzoekster ingestelde beroep;
3.2 gelast dat de gemeente Haarlem het door verzoekster betaalde griffierecht van € 281,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, voorzieningenrechter, en op 18 september 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Hekelaar, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.