RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4804
Uitspraakdatum: 19 september 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres met dagtekening 28 september 2004 over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001 een naheffingsaanslag loonbelasting en premieheffing volksverzekeringen (LB/PVV) van € 9.620, heffingsrente ten bedrage van € 829 en een boete van € 2.405 opgelegd.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 augustus 2005 de naheffingsaanslag, rente- en boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 21 september 2005, ontvangen bij de rechtbank op 22 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 4 november 2005 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift met latere aanvulling ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2006 te Haarlem.
Als gemachtigde van eiseres is verschenen A. Namens verweerder is verschenen B.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Eiseres is opgericht op 16 mei 1975 en heeft als bedrijfsomschrijving "het deelnemen in-, het financieren van- en het voeren van de directie over ondernemingen en/of vennootschappen met een soortgelijk of aanverwant doel als dat der vennootschap". Zij is enig aandeelhouder van de besloten vennootschap B.V. AX (hierna: de dochtervennootschap). Voor de vennootschapsbelasting vormen deze vennootschappen een fiscale eenheid.
2.2. Tot 6 november 2001 was enig aandeelhouder van eiseres C. Vanaf die datum is enig aandeelhouder D. Eiseres had tot en met het jaar 2000 geen personeel in dienst. Vanaf 1 januari 2001 is laatstgenoemde D bij eiseres in dienst als directeur.
2.3. Op 28 mei 2002 heeft eiseres een loonbelastingnummer aangevraagd, dat op 21 juni 2002 aan haar is toegekend. Daarop zijn aangiftebiljetten LB/PVV aan eiseres toegezonden.
2.4. Op 10 juli 2002 heeft eiseres aangifte LB/PVV gedaan voor het tijdvak 1 januari 2001 tot 31 december 2001. Op de aangifte is een bedrag van € 6.353 als totaal loon vermeld en een bedrag van € 1.924 aan ingehouden en af te dragen LB/PVV.
2.5. Met dagtekening 27 augustus 2002 heeft verweerder conform de aangifte een naheffingsaanslag LB/PVV opgelegd.
2.6. Op de loonbelastingkaart over 2001, die op 3 september 2002 in het daarvoor bestemde systeem van de belastingdienst is ingevoerd, is één werknemer vermeld, namelijk de directeur en enig aandeelhouder D. Zijn loon bedroeg volgens de opgave
fl. 84.000 en de hierop ingehouden loonheffing fl. 25.439 (€ 11.544).
2.7. Op 6 februari 2003 heeft eiseres voor het jaar 2001 aangifte voor de vennootschapsbelasting gedaan. Op de bijbehorende balans is een schuld in verband met te betalen LB/PVV opgenomen ten bedrage van € 16.488. De schuld in verband met loonbetalingen van de dochtervennootschap in de maand december 2001 bedraagt volgens de aangifte € 4.944. Het resterende bedrag aan schuld bedraagt dan (16.488 - 4.944 =) € 11.544.
2.8. Bij brief van 21 april 2004 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat er € 1.924 aan LB/PVV is afgedragen terwijl er volgens de inzonden loonbelastingkaart € 11.544 is ingehouden; dit betekent een afdrachtverschil van € 9.620. Bij brief van 10 mei 2004 heeft kantoor Y namens eiseres aangegeven dat het geconstateerde afdrachtverschil correct is.
2.9. Bij brief van 30 juni 2004 heeft verweerder zijn voornemen tot het opleggen van de thans in het geding zijnde naheffingsaanslag en vergrijpboete kenbaar gemaakt. De reactie van eiseres hierop dateert van 30 juli 2004.
Niet in geschil is dat eiseres voor het jaar 2001 een bedrag van € 11.544 aan LB/PVV heeft ingehouden, maar slechts een bedrag van € 1.924 heeft afgedragen. Het verschil van mening tussen partijen of ter zake van dit afdrachtverschil kan worden nageheven spitst zich toe op de vraag of in een dergelijk geval het eindheffingsregime van artikel 31 van de Wet op de loonbelasting 1964 (verder te noemen: de Wet), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang, al dan niet van toepassing is en wat de mogelijke consequenties zijn van de beantwoording van die vraag voor de mogelijkheid om na te heffen als door verweerder is gedaan.
Voorts is in geschil of terecht en tot de juiste hoogte een vergrijpboete is opgelegd.
4. Standpunten van partijen
4.1. Eiseres stelt zich - kort samengevat - primair op het standpunt dat de naheffingsaanslag moet worden vernietigd, omdat daarvoor een wettelijke basis ontbreekt. Zij stelt daartoe dat er sprake is van een eindheffingssituatie als genoemd in artikel 31 van de Wet, nu wordt nageheven van de inhoudingsplichtige ten aanzien van loon waarover de verschuldigde belasting niet is betaald, zonder dat er sprake is van een verzoek van de inhoudingsplichtige of een voor bezwaar vatbare beschikking van verweerder als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º en 2º, van de Wet.
Naheffing via eindheffing kan echter niet plaatsvinden omdat reeds is verrekend in de sfeer van de inkomstenbelasting. Daarmee is er sprake van een situatie waarin de wetgever niet heeft voorzien. Waar niet kan worden nageheven, is ook geen plaats voor het opleggen van een boete.
Subsidiair meent eiseres dat de opgelegde boete moet worden gematigd, omdat de hoogte daarvan niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van het vergrijp. Eiseres acht een boete van € 500 in de omstandigheden van dit geval redelijk, mede gelet op het tijdsverloop tot op heden.
4.2. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen en geheel of gedeeltelijk niet is betaald, op grond van het bepaalde in artikel 27, vierde lid, van de Wet kan worden nageheven, zodat aan het eindheffingsregime van artikel 31 van de Wet niet wordt toegekomen.
Subsidiair voert verweerder aan dat, indien een naheffingsaanslag als bedoeld in het tweede lid, aanhef en onder a., van artikel 31 van de Wet zou zijn opgelegd, de hoogte van de verschuldigde belasting wordt bepaald aan de hand van het tabeltarief. Uit het feit dat eiseres wel loonbelasting heeft ingehouden maar niet heeft afgedragen, volgt de conclusie dat zij niet voornemens was de belasting voor haar rekening te nemen, zodat het vierde lid van artikel 31 van de Wet niet van toepassing is en de naheffing dient te worden beperkt tot het bedrag van de ingehouden maar niet afgedragen loonheffing. Alsdan zou de verschuldigde LB/PVV € 13.340 bedragen, zodat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Verweerder acht voorts nog conversie mogelijk.
Een boete van 25% acht verweerder passend. Na het opmaken van de loonbelastingkaart en nog eens bij het indienen van de jaarstukken over 2001 had eiseres eenvoudig kunnen constateren dat de naheffingsaanslag te laag was en een suppletie kunnen indienen.
Daarom is er in casu sprake van grove schuld.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat de in geding zijnde naheffingsaanslag betrekking heeft op belasting
die in de maanden januari tot en met oktober 2001 is ingehouden op het loon van D. Met deze inhouding is - naar het oordeel van de rechtbank - de belasting geheven conform het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de Wet. Daarna rest slechts de verplichting van de inhoudingsplichtige de ingehouden belasting op aangifte af te dragen (artikel 27, achtste lid, van de Wet). De werknemer staat buiten deze laatste verplichting van de inhoudingsplichtige en heeft daar in het algemeen ook geen zicht op.
5.2. Nu de heffing van loonbelasting met de inhouding was voltooid, is er naar het oordeel van de rechtbank geen plaats meer voor de heffing van dezelfde loonbelasting op een andere wijze, te weten bij wege van eindheffing. Daaraan doet niet af dat de ontstane situatie naar de letter - de wet spreekt aldaar van "betaald" - ook valt onder artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º en 2º, van de Wet. Dit kan er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat de eindheffing wordt toegepast in een situatie waarin die heffingsmethode - gelet op de wetsystematiek - niet (meer) aan de orde kan komen.
5.3. Eiseres heeft in dit verband nog gewezen op de wetsgeschiedenis, in het bijzonder op de volgende passage in de Nota naar aanleiding van het verslag:
“De leden (...) vragen of er ook bij wijze van eindheffing wordt nageheven indien de belasting wel is ingehouden maar niet is afgedragen. Hierover merken wij op dat in zulk een geval naar ons oordeel geen sprake kan zijn van een naheffing bij wijze van eindheffing, aangezien er zich in dat geval niets tegen verzet de normale regels toe te passen. Indien in zulk een geval de inhoudingsplichtige zelf niet reeds verzoekt om af te zien van eindheffing zal de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking besluiten dat niet bij wijze van eindheffing wordt nageheven. Wij verwijzen in dit verband naar het gestelde in het nieuwe artikel 31, eerste lid, onderdeel a, onder 1º en 2º, van de wet op de loonbelasting 1964.” (Kamerstukken II, 25 051, nr. 5 (eiseres schrijft abusievelijk: 7), blz. 25)
Uit deze passage blijkt dat ook de wetgever zich op het standpunt stelde dat de eindheffingsregeling geen toepassing kan vinden in gevallen als het onderhavige. Naar de rechtbank begrijpt, deelt eiseres die conclusie, maar leest zij het vervolg van deze passage aldus, dat voor het vaststellen van een naheffingsaanslag zonder toepassing van de eindheffingsregeling nog wel aan de voorwaarde moet zijn voldaan van een verzoek van de inhoudingsplichtige of een beschikking van de inspecteur als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onderdeel a, onder 1º en 2º, van de Wet. Een dergelijke constituerende voorwaarde kan de rechtbank hierin echter niet lezen. Zij begrijpt de verdere toelichting van de wetgever aldus dat deze erop wijst dat, ook al vanwege de aanwezigheid van de mogelijkheid van zowel verzoek door de inhoudingsplichtige als beschikking door de inspecteur, eindheffing in een situatie als deze niet de bedoeling is en zich in de praktijk ook niet zal voordoen.
5.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is voor zover het betrekking heeft op de naheffingsaanslag.
5.5. Nu eiseres tegen de heffingsrente geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd, is het desbetreffende beroep eveneens ongegrond.
5.6. Eiseres stelt dat het niet aan haar grove schuld is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. Eiseres stelt voorts dat, zo het al aan haar grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is betaald, er een wanverhouding bestaat tussen de ernst van het vergrijp en de opgelegde boete en dat daarom de boete moet worden gematigd. De rechtbank is van oordeel dat eiseres redelijkerwijs al bij het doen van aangifte voor de loonbelasting over het tijdvak 2001 had moeten beseffen dat zij aangifte moest doen van de totale in het jaar 2001 ingehouden LB/PVV en niet slechts van de inhoudingen in de maanden november en december 2001. Voorts heeft eiseres nadien geen actie ondernomen, totdat verweerder haar op het afdrachtsverschil attendeerde. De rechtbank is op deze gronden van oordeel dat het aan de grove schuld van eiseres is te wijten dat de nageheven LB/PVV aanvankelijk niet is betaald. Voorts is zij van oordeel dat de opgelegde boete van € 2.405 in de omstandigheden van dit geval passend en geboden is, zij het dat de rechtbank nog het volgende constateert.
5.7. De boete is aangekondigd bij brief van 30 juni 2004. Na de aankondiging tot de uitspraak van deze rechtbank zijn derhalve meer dan twee jaren verlopen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van bijzondere omstandigheden die een zo lange duur van behandeling rechtvaardigen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn, zij het in geringe mate, is overschreden. In verband daarmee zal de rechtbank de boete met 10% verlagen tot € 2.164. Het beroep tegen de boete is daarmee gegrond.
Nu het beroep gegrond is, zal verweerder worden veroordeeld in de kosten die eiseres in verband met deze procedure heeft gemaakt. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot de rechtbank deze op € 322 (2 punten € 322 x 0,5). De rechtbank weegt de zaak naar factor 0,5 omdat eiseres slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Voor toekenning van een proceskostenvergoeding ook voor de bezwaarfase is geen plaats, nu daarom in bezwaar niet is verzocht.
De rechtbank
- verklaart het beroep tegen uitspraken inzake de naheffingsaanslag en de heffingsrente ongegrond;
- verklaart het beroep tegen uitspraak inzake de boetebeschikking gegrond;
- vernietigt de desbetreffende uitspraak op bezwaar;
- vermindert de boete tot € 2.164;
- gelast de Staat der Nederlanden het gestorte griffierecht ad € 276 aan eiseres te vergoeden, en
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een beloop van € 322 en wijst de Staat der Nederlanden aan dit bedrag aan eiseres te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan op 19 september 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mrs J.L. Bruinsma en S.C.W. Douma, in tegenwoordigheid van mr. M.C. Anema, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam, dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.