ECLI:NL:RBHAA:2006:AY4880

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05-2076
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en bestuursdwang bij overtreding

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 10 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de handhaving van een bestemmingsplan. Eiser, een ondernemer, had zijn bedrijfsactiviteiten niet in overeenstemming gebracht met de bepalingen van het bestemmingsplan, wat leidde tot een aanschrijving van de gemeente Zaanstad. De rechtbank oordeelde dat er ten tijde van het bestreden besluit geen concreet zicht op legalisatie bestond, aangezien de vrijstellingsprocedure nog niet was afgerond. De rechtbank benadrukte dat handhaving in beginsel verplicht is bij overtreding van wettelijk voorschriften, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. In dit geval was er geen reden om van handhavend optreden af te zien, en de rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond. De uitspraak bevatte ook een oproep aan de gemeente om de vrijstellingsprocedure voortvarend af te handelen, gezien de lange duur van de procedure. De rechtbank heeft de bezwaren van derde partijen gegrond verklaard en de aanschrijving van de gemeente in stand gelaten.

Uitspraak

Reg. nr: Awb 05/2076
Uitspraakdatum: 10 juli 2006
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2006
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G.F.H. Velthuizen, advocaat te Zaandam,
-- tegen --
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Zaanstad,
verweerder,
derde partijen:
[derde partij A en B],
beiden wonende te [woonplaats],
gemachtigde van [derde partij B]: mr. E.K.J. Eilander, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 8 februari 2002 heeft verweerder eiser aangeschreven om de bedrijfsvoering van diens onderneming aan de [adres] in overeenstemming te brengen met het geldende bestemmingsplan. Daartoe diende eiser uiterlijk per 1 april 2002 een start te maken met het aanpassen van de bedrijfsvoering en er voor zorg te dragen dat uiterlijk 1 juli 2002 de bedrijfsvoering paste binnen de bepalingen van het bestemmingsplan, op straffe van een dwangsom van Fl. 10.000,-- per week met een maximum van Fl 200.000,--.
Tegen dit besluit heeft [derde partij A] bij brief van 13 maart 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 juli 2002 heeft verweerder voormelde aanschrijving ingetrokken.
Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft verweerder het bezwaar van [derde partij A] buiten verdere behandeling gelaten.
Op 27 augustus 2002 heeft [derde partij B] bezwaar gemaakt tegen het intrekkingsbesluit van 2 juli 2002 van verweerder.
Bij besluit van 29 oktober 2002 heeft verweerder het bezwaar van [derde partij B] ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten van 22 augustus 2002 en 29 oktober 2002 hebben [derde partij B] en [derde partij A] beroep aangetekend.
De rechtbank heeft bij uitspraken van 27 maart 2003 beide beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd.
Bij besluiten van 2 juli 2003 - gericht aan [derde partij B] en [derde partij A] - heeft verweerder het besluit van 2 juli 2002 - tot intrekking van de aan [eiser] gerichte aanschrijving om zijn bedrijfsvoering aan het geldende bestemmingsplan aan te passen - gehandhaafd.
Tegen het tot hem gerichte besluit van 2 juli 2003 heeft [derde partij B] bij brief van 11 augustus 2003 aangevuld bij brief van 5 september 2003 beroep ingesteld.
Tegen het tot hem gerichte besluit van 2 juli 2003 heeft [derde partij A] bij brief van 8 augustus 2003 beroep ingesteld.
Bij uitspraak van deze rechtbank van 27 mei 2004 (kenmerk Awb 03/1332 en 03/1314) zijn beide beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten van 2 juli 2003 vernietigd en heeft de rechtbank verweerder opgedragen nieuwe beslissingen te nemen op de bezwaarschriften van [derde partij B] en [derde partij A] met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben eiser bij brief van 23 juni 2004 en verweerder bij brief van 9 juli 2004 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling).
Bij uitspraak van 2 maart 2005 (kenmerk 200405212/1) heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigd.
Vervolgens heeft verweerder bij besluiten van 6 mei 2005 het bezwaarschrift van [derde partij A] van 13 maart 2002 alsmede het bezwaarschrift van [derde partij B] van 27 augustus 2002 gegrond verklaard, geconcludeerd dat de aanschrijving bestuursdwang van 8 februari 2002 in stand blijft en eiser gelast dat met de aanpassing van de bedrijfsactiviteiten uiterlijk 1 juni 2005 moet zijn begonnen en dat deze uiterlijk 1 juli 2005 moeten zijn voltooid, zodanig dat deze bedrijfsactiviteiten passen binnen het bestemmingsplan, op straffe van een dwangsom van € 4.538,-- per week en met een maximum van € 90.756,--.
Tegen het aan hem gerichte besluit van 6 mei 2005 heeft eiser op 25 mei 2005 beroep ingesteld. Bij brief van dezelfde datum is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om voorlopige voorziening is bij uitspraak van 14 juli 2005 toegewezen. De voorziening hield in dat de aanschrijving tot bestuursdwang d.d. 6 mei 2005 wordt geschorst tot 6 weken na de uitspraak in het bodemgeschil.
Op 15 juni 2006 heeft [derde partij A] nadere stukken ingediend.
Onderhavige zaak is behandeld ter zitting van 27 juni 2006. Aldaar zijn verschenen eiser alsmede zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigden, mr. F. Marinus en R. Geerling, werkzaam bij de gemeente Zaanstad.
2. Overwegingen
2.1. [Adres] valt onder het bestemmingsplan Westerspoor-Zuid (hierna: het bestemmingsplan). Krachtens het bestemmingsplan is het perceel aangewezen als een B2/B3-locatie, waar - voor zover hier van belang - een autoreparatiebedrijf en een autowasserij mogen worden gevestigd. Detailhandel is niet toegestaan.
2.2. Bij besluit van 28 september 2001 heeft verweerder eiser vrijstelling verleend op grond van artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor het gebruik ten behoeve van autohandel.
2.3. Verweerder heeft eiser op 8 februari 2002 aangeschreven zijn bedrijfsactiviteiten aan de [adres] zodanig aan te passen dat deze passen binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Dit houdt in dat herstel en reparatie van vrachtwagens aldaar niet mag plaatsvinden en dat de verkoop van bedrijfsauto's zodanig moet worden vorm gegeven dat naar buiten toe dit terrein ook als zodanig herkenbaar is en niet zoals thans het beeld ontstaat van een opslagterrein voor vrachtwagens. De combinatie van aan- en verkoop, opslag en het rijklaar maken van vrachtwagens past niet binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
2.4. In de uitspraak van deze rechtbank reg.nr. Awb 03-1332 en 03-1314 van 27 mei 2004, is - voor zover relevant - het volgende overwogen: " Dienaangaande heeft rechtens als uitgangspunt te gelden het in haar, inmiddels onherroepelijke, uitspraak van 27 maart 2003 gegeven rechtsoordeel dat in het vrijstellingsbesluit van 28 september 2001 onder autohandel niet is begrepen de handel in vrachtwagens. Daarmee is een duidelijke begrenzing van de reikwijdte van de bedoelde vrijstelling gegeven".
2.5. Voornoemde uitspraak is door de Afdeling bevestigd bij uitspraak van 2 maart 2005 (200405212/1).
2.6. Als gevolg van deze uitspraken was verweerder gehouden opnieuw een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van [derde partij A] van 13 maart 2002 tegen het dwangsombesluit van 8 februari 2002 dat ook geacht wordt gericht te zijn tegen het intrekkingsbesluit van 2 juli 2002, alsmede een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van [derde partij B] tegen het intrekkingsbesluit van 2 juli 2002.
2.7. In de thans bestreden besluiten van 6 mei 2005, gericht aan eiser en bezwaarden, heeft verweerder zich - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat voornoemde uitspraken met zich brengen dat de aanschrijving van 8 februari 2002 in stand blijft en dat de door eiser uitgeoefende bedrijfsactiviteit voor zover die bestaat uit aan- en verkoop, de opslag en het rijklaar maken van vrachtauto's niet geoorloofd is. Voorts zijn de bezwaren van [derde partijen A en B], gericht tegen het intrekkingsbesluit van 2 juli 2002, gegrond verklaard.
2.8. Ter onderbouwing van het beroep is -voor zover relevant- het volgende naar voren gebracht. Verweerder heeft in dit dossier vrijwel alle beginselen van behoorlijk bestuur met voeten getreden. Op 23 mei 2005 heeft verzoeker een verzoek om vrijstelling van het geldend bestemmingsplan ingediend. Vrijstelling wordt verzocht voor de aan- en verkoop, de opslag en het rijklaar maken van vrachtwagens, trucks, opleggers, kranen, shovels, heftrucks, personenwagens, busjes, pick-ups, graafmachines, bakwagens, compressor, aggregaat en verder rollend materiaal in de ruimste zin des woords. Er is onduidelijkheid omtrent de voortgang van de vrijstellingsprocedure. Gezien de lange duur van de procedure en de overige belangen van eiser dient van handhavend optreden te worden afgezien.
2.9. De rechtbank overweegt als volgt.
2.10. Met de uitspraken van de rechtbank en de Afdeling staat in rechte vast dat de bedrijfsactiviteiten van eiser niet passen binnen de bepalingen van het bestemmingsplan en de reikwijdte van het vrijstellingsbesluit van 28 september 2001. In zoverre is er sprake van overtreding van een wettelijk voorschrift en heeft verweerder met het bestreden besluit de bezwaren van [derde partijen A en B] tegen het besluit houdende intrekking van de aanschrijving op juiste gronden gegrond verklaard. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling zal een bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, ingeval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken vanwege het algemeen belang dat gediend is met handhaving. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag volgens de Afdeling van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 6 mei 2005 geen concreet zicht bestond op legalisatie. Het verzoek om vrijstelling dateert immers van 23 mei 2005. Ook ter zitting is gebleken dat nog steeds geen concreet zicht bestaat op legalisatie. Ter zitting is daarover zijdens verweerder meegedeeld dat de vrijstellingsprocedure nog lopende is en dat het voorbereidingsbesluit eerst na het zomerreces van de gemeenteraad zal kunnen worden genomen, vooropgesteld dat de gemeenteraad daarmee instemt. Voordat de vrijstelling daarna kan worden verleend dient een verklaring van geen bezwaar van Gedeputeerde Staten te zijn verkregen, aldus verweerder.
Nu onvoldoende zicht bestaat op legalisatie was verweerder in principe gehouden om handhavend op te treden. Voorts is onvoldoende gebleken dat van handhavend optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien. Ook op dit punt kan het besluit van 6 mei 2005 in stand blijven. In dit verband hecht de rechtbank er wel aan op te merken dat de uitkomst van de vrijstellingsprocedure inmiddels erg lang op zich laat wachten. De rechtbank dringt er bij verweerder op aan dat deze voortvarend te werk zal gaan teneinde tot spoedige afronding van de vrijstellingsprocedure te komen en dat [derde partijen A en B] op de hoogte zullen worden gehouden van de verdere loop van deze procedure.
2.12. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Medze, voorzitter van de meervoudige kamer, en
mrs A.C.M. Rutten en I.M. Ludwig, rechters, en op 10 juli 2006 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van B.E. Willems, griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.