RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 06 - 607 WET H
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juli 2006
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M.S. Gerson, advocaat te Amsterdam,
de Minister van Justitie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2005 heeft verweerder eiser een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 juni 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 2 november 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 9 december 2005, aangevuld bij brief van 20 februari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 31 mei 2006, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. H. van Dijk, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
2. Overwegingen
2.1 Eiser heeft op 21 januari 2005 verweerder verzocht om afgifte van een VOG ten behoeve van een aanvraag van een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat. Bij besluit van 27 april 2005 heeft verweerder de VOG geweigerd. Verweerder heeft dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.2 Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de Minister van Justitie dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
2.3 Artikel 35, eerste lid, Wjsg bepaalt dat voornoemde minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag weigert, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
2.4 Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd een tweetal veroordelingen van eiser, te weten uit 2000 en 2004. Het ging daarbij om overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, (het voorhanden hebben van een (vuur-)wapen of munitie), meermalen gepleegd, respectievelijk van artikel 11, derde lid, Opiumwet (het opzettelijk, in de uitoefening van een beroep, handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod), alsmede nogmaals van artikel 26, eerste lid, Wet wapens en munitie. Een en ander leidde tot straffen van 60 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van een maand onvoorwaardelijke gevangenisstraf respectievelijk 80 uren werkstraf subsidiair 40 dagen hechtenis, 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een boete van € 10.000,00, subsidiair 200 dagen hechtenis.
2.5 De rechtbank is van oordeel dat deze veroordelingen, mede gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en van dezen dan met name het herhaalde vuurwapenbezit, in redelijkheid ten grondslag konden worden gelegd aan het standpunt van verweerder dat zich in dezen de weigeringsgrond van artikel 35, eerste lid, voornoemd voordoet.
2.6 Dat, zoals eiser heeft aangevoerd, bedoelde feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met zijn functioneren als taxichauffeur, is niet van doorslaggevend belang. Voor zover eiser de juistheid betwist van de kwalificatie van het opiumwetdelict, heeft hij gelijk als hij er op zou duiden dat verweerder de hiervoor genoemde kwalificatie in het primair besluit heeft verhaspeld tot het "opzettelijk, in de uitoefening van een beroep, handelen in verdovende middelen", doch kan hij niet aan de hand van stukken die een duidelijk weerlegging vormen van het door verweerde overgelegde gegevens inzake de justitiële documentatie, aannemelijk maken dat er geen sprake is geweest van een handelen in de uitoefening van een beroep. Voorts mag wat betreft de weging van de aard en ernst van de feiten in beginsel - en in het onderhavige geval is dat niet anders - worden afgegaan op hetgeen daaromtrent in het vonnis en daarvan dan in het bijzonder de strafoplegging tot uitdrukking is gebracht. Anders dan eiser meent behoeft verweerder in dezen derhalve niet een eigenstandige toets te verrichten. Hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent de omstandigheden waaronder zich de feiten van het wapenbezit zouden hebben voorgedaan kan dan ook thans buiten beschouwing worden gelaten. Verder is voor de weging van het opiumwetdelict niet doorslaggevend dat er van tijd tot tijd discussies zijn omtrent de strafbaarstelling van de teelt van hennep.
2.7 Tenslotte is het de rechtbank niet gebleken dat de belangen van eiser niet op zorgvuldige wijze bij de beoordeling zijn betrokken. Dat de weigering van een VOG voor eiser ingrijpende gevolgen kan hebben wegens het wegvallen van zijn inkomsten, zulks terwijl hij schulden heeft en zijn kinderen moet onderhouden, maakt niet dat verweerder de belangenafweging in het voordeel van eiser had moeten doen uitvallen. Ten aanzien van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank dat eiser om hem moverende redenen niet aan de hand van namen of andere voor verweerder in voldoende mate concrete gegevens heeft willen onderbouwen dat in soortgelijke gevallen als van eiser wel een VOG is afgegeven. Onder die omstandigheden dient eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel te falen.
2.8 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, en op 5 juli 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.