ECLI:NL:RBHAA:2006:AW7296

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
10 april 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1404 en 05/1405
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslagen en de kwalificatie van cultuurgrond als privé-vermogen

In deze zaak, uitgesproken op 10 april 2006 door de Rechtbank Haarlem, zijn eisers, X en de erven van Y, in beroep gegaan tegen belastingaanslagen opgelegd door de inspecteur van de Belastingdienst P. De zaak betreft de kwalificatie van cultuurgrond A en B, die door de erven van Y zijn aangekocht en verkocht. Eiseres heeft cultuurgrond A aangekocht met de intentie deze als privé-vermogen te beschouwen, terwijl de Belastingdienst stelt dat deze grond bedrijfsmatig gebruikt zou moeten worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat cultuurgrond A vanaf de aankoop in 1995 steeds is verhuurd aan derden en dat erflater geen intentie had om deze grond voor zijn melkveehouderij te gebruiken. Dit leidt tot de conclusie dat cultuurgrond A als verplicht privé-vermogen moet worden aangemerkt, waardoor de inspecteur ten onrechte een bestemmingswijzigingswinst in aanmerking heeft genomen.

Daarnaast is cultuurgrond B, die door Z aan H is doorverkocht, onderwerp van discussie. De rechtbank oordeelt dat de waarde in het economische verkeer van cultuurgrond B moet worden vastgesteld op de prijs die H heeft betaald, omdat deze transactie tussen onafhankelijke partijen heeft plaatsgevonden. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de eerdere uitspraken op bezwaar en vermindert de aanslagen tot de nieuwe belastbare inkomens van respectievelijk ƒ 107.033 en ƒ 95.204. Tevens wordt de Staat veroordeeld in de proceskosten van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummers: AWB 05/1404 en 05/1405
Uitspraakdatum: 10 april 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X wonende te B,
eiseres,
de erven van Y,
laatstelijk gewoond hebbende te B,
eisers,
en
de inspecteur van de Belastingdienst P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft op 12 december 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd aan eiseres. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 783.843.
Op 12 december 2002 heeft verweerder eveneens een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd aan Y. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 772.014.
Op 28 december 2002 zijn bij verweerder twee bezwaarschriften binnengekomen. Verweerder heeft bij uitspraken van 4 maart 2005 de beide aanslagen gehandhaafd. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank op 14 april 2005. Het beroep van eiseres is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 05/1404. Het beroep van eisers – de erven van Y – is geregistreerd onder nummer 05/1405.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2005. Ter zitting zijn verschenen, eiseres en D en E, kinderen van eiseres en Y (hierna tezamen ook eisers genoemd), alsmede de gemachtigde van eisers, ing. F. Namens verweerder is verschenen, P.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van de gedingen.
2. De feiten
Op grond van de stukken van de gedingen en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. Y, geboren op 7 juni 1943 en overleden op 20 oktober 2004 (hierna: erflater), dreef samen met eiseres een melkveehouderijbedrijf in de vorm van een maatschap, gelegen aan de a-straat 1 te Q. De melkveehouderij is een landbouwbedrijf in de zin van artikel 8, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.2. In februari 1995 heeft G, een bekende van erflater, voor erflater een stuk cultuurgrond aangekocht van F. Deze cultuurgrond, groot in totaal 4.95.30 ha (hierna te noemen: cultuurgrond A), is gelegen aan en nabij de b-straat 1 te Q en grenst aan de melkveehouderij van erflater en eiseres. In de in februari 1995 gesloten overeenkomst tussen G en erflater is onder meer het volgende opgenomen:
“(...)
A. Inleiding
1. De heer F, wonende te Q, c-straat 1 is eigenaar van grasland, gelegen aan d-straat 1 te R, kadastraal bekend gemeente Q sectie C nummer 580, groot 2.50.30 hectare en nummer 121, groot 2.45 hectare.
2. Genoemde heer Y heeft een veehoudersbedrijf, dat grenst aan het onder 1 omschreven land. De heer F weigert echter om hem moverende redenen het land te verkopen aan de heer Y.
3. Op verzoek van heer Y heeft de heer G, voornoemd, het hiervoor omschreven land van de heer F gekocht en partijen zijn overeengekomen dat de heer G het land zal doorverkopen aan de heer Y.
4. Op de vraag van de makelaar van F aan G of hij het land als “stroman” koopt heeft G daarop met ja geantwoord. Vervolgens heeft F bedongen dat G het land niet mag vervreemden aan Y of diens echtgenote vóór 2 maart 1997, zulks op straffe van een boete van tweehonderdduizend gulden ( ƒ 200.000) ten behoeve van F.
5. De levering en betaling tussen F en G is vastgesteld op 2 maart 1995. Y zal zorgdragen dat op die datum de door G verschuldigde koopsom, lastenvergoeding en overdrachtsbelasting zijn voldaan op de rekening van de notaris.
B. Koopovereenkomst
De koper en verkoper hebben een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot het in de inleiding onder 1 omschreven grasland.
De koopsom bedraagt tweehonderdrieduizend drieënzeventig gulden (ƒ 203.073,00), vermeerderd met de kosten van de overdracht, verschuldigd op de levering F-G.
Op deze koopovereenkomst zijn van toepassing alle bepalingen van de koopovereenkomst F-G, echter met de volgende afwijkingen:
- art.2: de betaling vindt plaats op 2 maart 1995 via de rekening van de notaris;
- art.3: de datum van levering is 3 maart 1997 en kan niet eerder gevorderd worden:
(...)
- art.7: baten en lasten voor koper vanaf 2 maart 1995;
- art.10: het risico gaat over op koper vanaf 2 maart 1995; (...)”
2.3. In de jaarrekening 1996 van de maatschap, die is opgesteld op 2 mei 1997, is op de balans onder de post financiële vaste activa een bedrag van ƒ 218.529 opgenomen onder “Andere deelnemingen”. Deze post is als volgt toegelicht.
“Financiële vaste activa 1996 1995
Geldlening u/g J.J. G 218.529 218.530”
2.4. Cultuurgrond A is voor steeds één teeltseizoen verhuurd aan derden voor respectievelijk grasgewas, tulpenteelt, lelieteelt, aardappelteelt en maïsteelt. De verhuuropbrengsten zijn in de jaarrekeningen over de jaren 1995 en 1996 opgenomen in de winst van de maatschap. De rentelasten welke verband houden met de aankoop van de grond zijn in de jaarrekeningen over de jaren 1995, 1996 en 1997 ten laste van het resultaat gebracht.
2.5. Op 21 maart 1997 heeft de juridische levering plaats gevonden van cultuurgrond A, waarbij erflater de koper is en G de verkoper. In de leveringsakte zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“(...) KOOPSOM, KWIJTING
De koopsom bedraagt tweehonderdachttienduizend zeshonderdtwee gulden
( ƒ 218.602,00), welk bedrag door koper aan verkoper is voldaan.
(...)
RISICO-OVERGANG
Het risico van het verkochte is van heden af voor rekening van koper. (...)”
2.6. Bij de overdracht van cultuurgrond A is geopteerd voor een vrijstelling in de overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder q, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr).
2.7. In een brief van Burgemeester en wethouders van de gemeente Q aan erflater, gedagtekend 12 november 1997, is onder meer het volgende opgenomen:
“De ontwikkelingen op het bedrijventerrein de S zijn zodanig dat binnen korte termijn de 2e fase van dit bedrijventerrein geheel is ingevuld. Voor ons kollege reden om een start te maken met de voorbereidingen van de ontwikkeling van de 3e fase. In deze fase zijn gronden gelegen die bij u in eigendom zijn. Graag willen wij omtrent de mogelijkheden tot aankoop van deze gronden door de gemeente Q met u in overleg treden. (...)”
2.8. Bij de jaarrekening van de maatschap voor het jaar 1997, welke is opgemaakt op 24 augustus 1998, is in bijlage 1 als toelichting opgenomen:
“(…) Aangekocht op 18 maart 5 ha. land voor ƒ 218.602. De aankoopkosten bedragen ƒ 2.698 zodat de totale investering komt op ƒ 221.300. Dit land wordt niet in eigen exploitatie genomen maar verhuurd. De aankoop is als privé-vermogen beschouwd. Tevens is een deel van de nieuw afgesloten lening nr. 904.756 als privé-schuld opgevoerd. (…)”
2.9. In een brief van 31 mei 1999 van het kantoor van eisers gemachtigde aan verweerder wordt onder meer het volgende vermeld:
“(...)Vanaf 1994 bestaat de maatschap uit de heer Y en zijn echtgenote. In 1998 is ook hun zoon D (leeftijd 27 jaar) tot de maatschap toegetreden.
Het ligt in de bedoeling dat D op termijn het bedrijf zal voortzetten. Hij heeft hiervoor de juiste opleiding genoten (MAS) en is werkzaam bij de agrarische bedrijfsverzorgingsdienst.(...)”
2.10. Op 25 juni 1999 hebben erflater en eiseres stukken grond, waaronder cultuurgrond A, verkocht aan Z B.V. te N (hierna: Z). In de koopovereenkomst zijn onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“(...) zijn overeengekomen:
verkoper verkoopt aan koper, die van verkoper koopt:
a. CULTUURGROND, gelegen aan en nabij e-straat te Q, kadastraal bekend gemeente Q sectie C nummers:
- 580, groot twee hectare vijftig are dertig centiare;
- 121, groot twee hectare vijfenveertig are;
tezamen groot vier hectare vijfennegentig are dertig centiare;
b. 1. BEDRIJFSGEBOUWEN met ONDERGROND, ERF en VERDERE AANHORIGHEDEN, (...);
2. CULTUURGROND, gelegen aan en nabij e-straat 1 te Q, kadastraal bekend gemeente Q sectie C nummers:
- 110, groot vijf hectare eenendertig are veertig centiare;
- 109, groot zes hectare tweeëntwintig are negentig centiare;
- 111, groot eenennegentig are vijftig centiare;
- 1021, groot vijf hectare zestig are;
tezamen groot achttien hectare vijf are tachtig centiare.
De sub a. en b. omschreven registergoederen hierna tezamen te noemen: “het verkochte”.
(...)
De koopsom bedraagt voor het verkochte sub a. omschreven ƒ. 1.500.000,00
De koopsom bedraagt voor het verkochte sub b. omschreven:
- voor wat betreft de cultuurgronden, groot
achttien hectare vijf are tachtig centiare ƒ. 2.220.000,00
- voor wat betreft de bedrijfsgebouwen
met ondergronden bijbehorende grond,
groot circa vijftig are ƒ. 80.0000,00
ƒ. 2.300.000,00
Totaal ƒ. 3.800.000,00
(...)”.
2.11. Z heeft na de verkrijging van het onder 2.10 weergegeven, kavel 1021, totaal 5.60.00 ha cultuurgrond (hierna te noemen: cultuurgrond B) doorverkocht aan
H. voor een prijs van ƒ 448.000.
2.12. Eiseres heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen in 1999 van ƒ 80.758. Door verweerder zijn de volgende correcties aangebracht op de aangifte van eiseres.
Belaste bestemmingswijzigingswinst ƒ 1.350.171
Realisatie pachtersvoordeel ƒ 56.000
Totale correctie ƒ 1.406.171
Aandeel van eiseres hierin bedraagt 50% ƒ 703.085
Belastbaar inkomen na correctie ƒ 783.843
2.13. Erflater heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen in 1999 van ƒ 68.929. Verweerder heeft dezelfde correcties aangebracht als hiervoor onder 2.12 vermeld, en heeft dusdoende het belastbaar inkomen van erflater vastgesteld op ƒ 772.014.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht een bestemmingswijzingswinst in aanmerking heeft genomen. Die vraag valt uiteen in twee delen, te weten de vermogensetikettering van cultuurgrond A en de waarde die toegekend dient te worden aan cultuurgrond B.
Voorts hadden eisers in hun bezwaarschrift verweerder verzocht alsnog een gebruiksrecht te mogen activeren en afschrijven. Verweerder was daarmee reeds accoord. In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat zowel het belastbaar inkomen 1999 van eiseres als van erflater om die reden alsnog met een bedrag van ƒ 1.725 dient te worden verminderd. De beroepen dienen in zoverre reeds gegrond te worden verklaard en in beide zaken zal het belastbaar inkomen met ƒ 1.725 verminderd worden.
4. Beoordeling van het geschil en de standpunten van partijen
4.1. Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding.
Cultuurgrond A
4.2. Het geschil spitst zich eerst toe op de vraag of cultuurgrond A behoorde tot het verplichte privé-vermogen van erflater, zoals eisers stellen en verweerder betwist.
4.3. Vaststaat dat G voor erflater in februari 1995 cultuurgrond A heeft aangekocht. G en erflater zijn overeengekomen dat erflater op 2 maart 1995 de baten en lasten verkrijgt van cultuurgrond A en tevens dat het risico op 2 maart 1995 overgaat op erflater. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 september 1957, nr. 13 378, BNB 1958/84, overwogen "dat, wil iemand als "economisch eigenaar" van een zaak, waarvan de eigendom naar burgerlijk recht aan een ander toebehoort, kunnen worden aangemerkt, vereist is, dat economisch het belang bij die zaak geheel aan hem toekomt, hetgeen insluit, dat het risico van de waardeveranderingen en het eventuele tenietgaan van de zaak ten volle door hem wordt gedragen."
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat erflater op 2 maart 1995 het economische eigendom heeft verkregen van cultuurgrond A. Bij de beoordeling of de cultuurgrond A al dan niet tot het verplicht privé-vermogen behoort, zal dan ook dit jaar als jaar van de aankoop van cultuurgrond A worden beschouwd.
4.4. Anders dan verweerder meent is voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van verplicht privé-vermogen niet van doorslaggevend belang welke gebruiksmogelijkheden cultuurgrond A voor erflater en/of eiseres zou kunnen hebben, maar moet in beginsel worden uitgegaan van de feitelijke aanwending daarvan. Nu niet in geschil is dat deze cultuurgrond vanaf de aankoop in 1995 steeds is verhuurd aan derden en dat het geen functie heeft vervuld in de melkveehouderij diende erflater cultuurgrond A tot zijn privé-vermogen te rekenen, tenzij blijkt dat hij ten tijde van de verkrijging daarvan de bedoeling had de grond te zijner tijd ten behoeve van de melkveehouderij te gebruiken.
4.5. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt, dat cultuurgrond A geen verplicht privé-vermogen betreft, er onder meer op gewezen dat in de notariële leveringsakte door erflater een beroep is gedaan op vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder q, van de Wbr. Verweerder verbindt daaraan de conclusie dat erflater de cultuurgrond heeft aangekocht met de bedoeling deze aan te wenden in de bedrijfsmatige exploitatie van zijn bedrijf omdat alleen op deze wijze sprake kan zijn van verbetering van de landbouwstructuur. Voorts heeft verweerder gewezen op de mogelijkheid van bedrijfsopvolging door de zoon van erflater en de boekhoudkundige verwerking van de hypothecaire lening, de rentelasten en de verhuuropbrengsten.
Eisers hebben daartegen aangevoerd dat ook privé-vermogen onder de betreffende vrijstelling van overdrachtsbelasting kan vallen. Voorts hebben zij aangevoerd dat de grond niet nodig was in de onderneming, dat erflater reeds geruime tijd kampte met een ernstige vorm van heupslijtage en dat zich vrijwel zeker geen bedrijfsopvolger zou aandienen. Ter onderbouwing hebben eisers een verklaring van eiseres overlegd. In deze verklaring gedateerd 7 april 2005, is het volgende over de aankoop van cultuurgrond A opgenomen:
“Hierbij wil ik u uitleggen, hoe de aankoop van de grond, tot stand is gekomen. En wat onze bedoeling daarvan geweest is. Het industrieterrein lag 3 kavels van ons verwijderd en de groeiende industrie, was alom bekend, vroeg of laat zou de gemeente grond hiervoor moeten aankopen. De buurman [lees F] kon daar blijkbaar niet langer gezien z’n leeftijd en mensen zonder kinderen op wachten. Maar voor hij het land te koop aanbood, heeft hij bij de gemeente het aangeboden, en vroeg of er al snel uitbreiding in zat. Maar die had géén interessen, alles stond even stil, er zat geen schot in het geheel. Dus bood hij het via een makelaar te koop aan. En toen dit ook te koop kwam, werd dit voor ons een gouden kans, als appeltje voor de dorst (belegging). Daarom wilde hij [lees erflater] dit dolgraag hebben.
Mijn man heeft deze aankoop, ook bewust zelf gedaan. Wij waren samen in een maatschap, maar de aankoop is op zijn naam geweest, en ook zo in de akte vermeld! (...)
Er was ook genoeg land omhuis voor het vee, 27 ha ruim voldoende voor het aantal koeien en wat schapen. Er was ook geen belang voor het bedrijf, omdat er op het aangekochte stuk land géén melk (quotum) zat! Er was ook een geen bedrijfsopvolger, dus heel onlogisch om dan nog meer land te gaan aankopen. (...)”
Voorts behoort tot de gedingstukken een verklaring van 4 april 2005 van I van E B.V. Hierin is opgenomen dat erflater aan I over cultuurgrond A van meet af aan heeft meegedeeld dat dit perceel tot zijn privé-vermogen behoorde. Verweerder heeft op beide verklaringen inhoudelijk commentaar geleverd.
4.6. Naar het oordeel van de rechtbank is hetgeen door verweerder is aangevoerd onvoldoende om te kunnen concluderen dat erflater bij de verkrijging de bedoeling heeft gehad om cultuurgrond A op termijn in zijn onderneming te gaan gebruiken. In de eerste plaats is de conclusie die verweerder heeft verbonden aan de geclaimde vrijstelling niet, althans niet zonder meer juist. Om in aanmerking te komen voor een vrijstelling van overdrachtsbelasting op grond van het bepaalde in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder q, van de Wbr, is pas vanaf 1 januari 2001 – met wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (Stb. 2000, nr. 565) – vereist dat een verkrijger de verkregen landerijen bedrijfsmatig exploiteert wil er sprake kunnen zijn van verbetering van de landbouwstructuur. Voordien werd die voorwaarde niet expliciet gesteld en werd in de jurisprudentie de voorwaarde van bedrijfsexploitatie door de verkrijger niet steeds van doorslaggevend belang geacht voor het in aanmerking komen voor de vrijstelling. Aan de mogelijke bedrijfsopvolging door de zoon van erflater en eiseres kan voorts niet de conclusie worden verbonden dat erflater de bedoeling had cultuurgrond A te exploiteren binnen die door zijn zoon eventueel over te nemen onderneming. Ook de verwijzing naar de boekhoudkundige verwerking van de hypothecaire lening, de rentelasten en de verhuuropbrengsten van cultuurgrond A is onvoldoende om daaruit de bedoeling van erflater ten tijde van de verkrijging te kunnen afleiden. Bij het vaststellen van een verplichte etikettering kan aan de keuze die de ondernemer meent te hebben geen doorslaggevend belang worden gehecht. Daarnaast heeft de rechtbank onvoldoende redenen om te twijfelen aan de juistheid van de in de verklaring van eiseres geschetste gang van zaken voorafgaand aan de verkrijging van cultuurgrond A en de in dat licht geplaatste bedoelingen van erflater met dit stuk grond.
4.7. Nu niet is komen vast te staan dat erflater ten tijde van de verkrijging van cultuurgrond A de bedoeling heeft gehad dit op termijn in zijn ondermening te gebruiken, moet dit stuk grond worden aangemerkt als (verplicht) privé-vermogen. Verweerder heeft derhalve ten onrechte een bestemmingswijzigingswinst in aanmerking genomen ten aanzien van dit stuk grond.
Cultuurgrond B
4.8.Voorts is in geschil welke waarde toegekend dient te worden aan verkochte
cultuurgrond B.
4.9. Vaststaat dat eiseres en erflater op 25 juni 1999 onder meer stukken cultuurgrond, groot achttien hectare vijf are tachtig centiare, aan Z hebben verkocht voor ƒ 2.220.000. Z heeft daarvan cultuurgrond B (5.60.00 ha) doorverkocht aan H voor een prijs van ƒ 448.000 (ƒ 8,00 per m2). Niet in geschil is dat er ten aanzien van cultuurgrond B een bestemmingswijziging heeft plaatsvonden. Voor zover de waarde in het economische verkeer meer bedraagt dat de waarde in het economisch verkeer bij voortgezet agrarisch gebruik (WEVAB) dient deze in de heffing te worden betrokken
4.10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de benadering van de waarde in het economische verkeer van de cultuurgrond B, de verkoop tussen erflater en Z als uitgangspunt moet worden genomen. De prijs voor cultuurgrond B kan dan als volgt berekend worden: 5.60.00 ha x (ƒ 2.220.000 : 18.05.80 ha) = ƒ 688.448. Verweerder ziet geen aanleiding om differentiatie in de prijs per hectare aan te brengen. Dit standpunt baseert verweerder op het gegeven dat geen nadere specificatie van de verkoopprijs is overeengekomen tussen erflater en Z. In zijn beroepschrift stelt verweerder de WEVAB op ƒ 420.000. Ter zitting heeft verweerder zich accoord verklaard met een WEVAB van ƒ 8,00 per m2, hetgeen neerkomt op een WEVAB van ƒ 448.000.
4.11. Eisers stellen zich op het standpunt dat voor de benadering van de waarde in het economisch verkeer van cultuurgrond B de verkoop tussen Z en H als uitgangspunt moet worden genomen. Dit omdat cultuurgrond B direct door Z is doorverkocht aan H en dit een zakelijke transactie is geweest. Eisers stellen daarom dat voor deze grond een koopsom van ƒ 448.000 aangehouden dient te worden.
4.12. Nu vaststaat dat de doorverkoop plaats heeft gevonden tussen onafhankelijke partijen, die geacht worden zakelijk gehandeld hebben, acht de rechtbank het aannemelijk dat de waarde in het economische verkeer ƒ 448.000 bedraagt. Niet goed voorstelbaar is dat Z met een opbrengst genoegen zou nemen die onder de marktwaarde ligt, terwijl daarnaast niet is gesteld of gebleken dat de overeenkomst met H onder bijzondere condities is aangegaan.
4.13. Nu, gelet op het voorgaande, dient te worden uitgegaan van een verkoopsom van
ƒ 448.000 voor cultuurgrond B en verweerder als gezegd ter zitting accoord is gegaan met een WEVAB van ƒ 448.000, bedraagt de bestemmingswijzigingswinst nihil.
4.14. Het vorenstaande brengt mee dat het gelijk aan de zijde van eisers is. De beroepen zullen gegrond verklaard worden.
4.15.Het belastbaar inkomen van eiseres zal worden verlaagd tot (ƒ 783.843 – ƒ 1.725 –
[ƒ 1.350.171: 2 =] ƒ 675.085 = ) ƒ 107.033.
4.16.Het belastbaar inkomen van erflater zal worden verlaagd tot (ƒ 772.014 –
ƒ 1.725 – [ƒ 1.350.171: 2 =] ƒ 675.085 =) ƒ 95.204.
5. Proceskosten
De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van hun beroepen redelijkerwijs hebben moeten maken. De rechtbank merkt de zaken aan als samenhangend als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 805 (1 punt voor het beroepschrift, 0,5 repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1).
6. Beslissing
De rechtbank
In de zaak met procedurenummer AWB 05/1404:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ107.003;
- gelast de Staat het door eiseres betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden;
In de zaak met procedurenummer AWB 05/1405:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.204;
- gelast de Staat het door eisers betaalde griffierecht van € 37 te vergoeden;
In beide zaken:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers ten bedrage van € 805 en wijst de Staat aan dit bedrag aan eisers te voldoen.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. L.F. Roseval, voorzitter en mrs. M.J. Leijdekker en
J.H. Hoekstra, leden van de belastingkamer. De beslissing is op 10 april 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Put, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.