ECLI:NL:RBHAA:2006:AV2048

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3508
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en zelfstandigen-/startersaftrek in geschil na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 1 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die per 1 september 2002 zijn onderneming is gestart, en de inspecteur van de Belastingdienst. De zaak betreft een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002, waarbij de inspecteur een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.195 heeft vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, omdat hij meent dat hij recht heeft op zelfstandigen-/startersaftrek en dat een deel van de ontvangen vergoeding van € 60.000, die hij bij beëindiging van zijn dienstverband heeft ontvangen, niet als belastbaar inkomen moet worden aangemerkt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in 2002 aan het urencriterium heeft voldaan, wat betekent dat hij recht heeft op de zelfstandigen-/startersaftrek. De rechtbank oordeelt dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij meer dan 1225 uren aan zijn onderneming heeft besteed, ondanks dat hij zijn onderneming pas in september 2002 is gestart. De rechtbank heeft de door eiser ontvangen overbruggingsuitkering als loon aangemerkt, omdat deze voortvloeit uit de dienstbetrekking en dus onderhevig is aan inkomstenbelasting.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van € 113.008 en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt in aanwezigheid van de griffier, en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheden tot hoger beroep en cassatie.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/3508
Uitspraakdatum: 1 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
A, wonende te B,
eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft op 7 juni 2005 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2002 (hierna: de aanslag) opgelegd aan eiser. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.195.
Op 1 juni 2005 is bij verweerder een bezwaarschrift van eiser binnengekomen. Verweerder heeft bij uitspraak van 10 juni 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij de rechtbank op 18 juli 2005 binnengekomen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2005. Ter zitting zijn verschenen eiser, alsmede namens verweerder mr. X, tot bijstand vergezeld Y en Z.
Eiser heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan verweerder. De rechtbank rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. Eiser was tot en met 30 september 2002 in dienst bij de werkgever. Eiser heeft bij de beëindiging van zijn dienstverband een bedrag van € 60.000 ontvangen, dat uitbetaald is onder - zo blijkt uit een brief van de werkgever van 12 augustus 2002 - "de gebruikelijke inhoudingen".
2.2. Per 1 september 2002 is eiser een onderneming gestart.
2.3. Eiser heeft voor het jaar 2002 een aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (hierna: de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.008. In de aangifte is rekening gehouden met de zelfstandigen-/startersaftrek van € 8.187. Eiser heeft tevens een deel van het bedrag als hiervoor genoemd onder 2.1 ter grootte van € 30.000 buiten beschouwing gelaten.
2.4. Verweerder heeft een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 121.195. Het gehele hiervoor onder 2.1 genoemde bedrag wordt daarbij aangemerkt als loon uit dienstbetrekking en verweerder heeft de zelfstandigen-/startersaftrek buiten beschouwing gelaten.
3. Het geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil of het door eiser bij de beëindiging van zijn dienstbetrekking ontvangen bedrag van € 60.000 geheel of ten dele tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. Voorts is in geschil of eiser in 2002 voldeed aan het urencriterium voor de toepassing van de zelfstandigen-/startersaftrek. Niet meer in geschil is de heffingsrente.
3.2. Eiser heeft uiteengezet dat de oorzaak van de beëindiging van de dienstbetrekking de omstandigheid was dat hij geen senior medewerker zou/kon worden bij de werkgever, omdat daarvoor geen steun binnen het bestuur van de werkgever was. De reden voor dat laatste zou weer zijn gelegen in de omstandigheid dat eiser had ontdekt dat een compagnon plagiaat had gepleegd, welke ontdekking hij naar het oordeel van het bestuur intern anders had moeten melden dan hij heeft gedaan. Daarom werd hij beschuldigd van achterbaksheid. Eiser werd daarmee de eerste in de geschiedenis van de werkgever die opging voor senior medewerker en het niet werd, aldus eiser. Eiser stelt zich in beroep primair op het standpunt dat de gehele door de werkgever als "overbruggingsuitkering" geëtiketteerde betaling moet worden beschouwd als een onbelaste vergoeding voor de aantasting van zijn eer en goede naam, die niet voortvloeit uit de voormalige dienstbetrekking. Subsidiair meent hij dat in ieder geval dat gedeelte dat de hoogte van een vergoeding berekend volgens de kantonrechterformule overschrijdt, als zodanig dient te worden aangemerkt.
3.3. Eiser meent voorts dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het geldende urencriterium om in aanmerking te komen voor zelfstandigen-/startersaftrek heeft voldaan.
3.4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de correspondentie tussen eiser en de werkgever blijkt dat er sprake is van een redelijke vergoeding voor een beëindiging van de dienstbetrekking welke beëindiging voor beide partijen pijnlijk was. In een dergelijk geval ligt het voor de hand dat de vergoeding hoger zal zijn dan een volgens de kantonrechterformule berekend bedrag. Een en ander neemt niet weg dat de vergoeding haar grondslag vindt in de dienstbetrekking, aldus verweerder.
3.5. Verweerder acht eiser er voorts niet in geslaagd aannemelijk te maken dat aan het urencriterium is voldaan.
4. Beoordeling van het geschil
De ontvankelijkheid in bezwaar
4.1. Hoewel eisers bezwaarschrift is gedagtekend en ingediend vóór de dagtekening van de aanslag waartegen dit was gericht, is de rechtbank toch van oordeel dat verweerder eiser terecht in zijn bezwaar heeft ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring achterwege ten aanzien van een prematuur ingediend bezwaarschrift als het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Dit laatste was het geval, nu het dossier een brief van verweerder aan eiser bevat van 23 mei 2005, waarin eiser wordt meegedeeld dat de definitieve aanslag 2002 is opgelegd en eiser daartegen bezwaar kan maken.
De door de werkgever betaalde vergoeding
4.2. Ingevolge artikel 3.81 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) wordt onder loon verstaan: loon overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964). Artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964 stelt dat al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, loon is.
4.3. Voor het antwoord op de vraag of de ontslagvergoeding belast is, is beslissend of de ontslagvergoeding een zodanig verband met de dienstbetrekking houdt dat zij als uit die dienstbetrekking genoten kan worden aangemerkt. Niet beslissend is of de vergoeding geheel of gedeeltelijk al dan niet strekt tot verzachting van een door eiser ondervonden leed (smartengeld).
4.4. Het ligt op de weg van eiser aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van enige betaling door de werkgever die niet als loon valt aan te merken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser hierin niet geslaagd. Uit de door eiser in het geding gebrachte correspondentie met de werkgever valt niet af te leiden dat er sprake is geweest - behalve wellicht in de beleving van eiser - van een ontslagvergoeding die de conclusie zou rechtvaardigen dat aan eiser een geheel buiten de context van zijn dienstbetrekking staand recht op schadevergoeding zou toekomen. Uit de - interne - brief van de werkgever van 12 augustus 2002 blijkt dat betrokkenen het erover eens zijn dat eiser geen toekomst meer heeft bij de werkgever. Dit komt door de afwijzing om senior medewerker te worden en, volgens de werkgever, tevens door de problematische onderlinge verhoudingen binnen de beroepsgroep van de werkgever waarin eiser werkzaam was. Er wordt voorgesteld een premie op het spoedig vertrek van eiser te stellen. De omstandigheid dat de werkgever als voorwaarde stelt dat eiser geen ruchtbaarheid zal geven aan de plagiaatkwestie, leidt niet tot de constatering dat aan eiser een zelfstandig, los van de dienstbetrekking staand, recht op schadevergoeding in verband daarmee toekomt. Integendeel, deze voorwaarde lijkt eerder te zijn ingegeven doordat de werkgever vreest voor de eigen goede naam. Het feit dat de tussen partijen overeengekomen (bruto!)uitkering, wordt aangeduid als "overbruggingsuitkering", die zal worden uitbetaald "onder de gebruikelijke inhoudingen", weerspreekt voorts het door eiser aan deze vergoeding toegedachte karakter.
4.5. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft eiser een schriftelijke verklaring in het geding gebracht van de advocaat die hem in de kwestie van de beëindiging van de dienstbetrekking terzijde heeft gestaan, gedagtekend 24 september 2003. In deze verklaring geeft de advocaat aan dat hij uit de destijds met de werkgever gevoerde gesprekken de indruk heeft gekregen dat de werkgever bepaald ongelukkig was met enerzijds het gepleegde plagiaat en anderzijds de wijze waarop de werkgever daarmee is omgegaan en meer specifiek de wijze waarop het bestuur van de werkgever eiser heeft behandeld. Deze advocaat komt tot de conclusie dat meer dan de helft van de ontbindingsvergoeding moet worden toegerekend aan (het bedekken van) de plagiaatkwestie. Deze verklaring dateert van meer dan een jaar na de overeengekomen overbruggingsuitkering. De rechtbank vindt deze verklaring te vrijblijvend gesteld om er het oordeel op te kunnen gronden dat er in werkelijkheid een vergoeding is gegeven voor schade die geen of onvoldoende verband hield met de dienstbetrekking van eiser.
4.6. Tevens voert eiser aan dat de vergoeding hoger is dan hetgeen gebruikelijk is op basis van de kantonrechterformule. Wat daar ook van zij, nu uit hetgeen overigens naar voren is gekomen niet valt af te leiden dat is bedoeld een los van de dienstbetrekking staande (al dan niet gedeeltelijke) vergoeding voor aantasting van eer en goede naam aan eiser te betalen, kan deze enkele omstandigheid daartegenover een dergelijke conclusie evenmin dragen.
4.7. Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat de door eiser ontvangen overbruggingsuitkering moet worden geacht geheel voort te vloeien uit de tussen eiser en de werkgever bestaan hebbende dienstbetrekking en derhalve aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen.
Het urencriterium
4.8. Ten aanzien van het urencriterium overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3.76 juncto artikel 3.6 van de Wet IB 2001 bepaalt, voor zover van belang, dat de zelfstandigenaftrek geldt indien gedurende het kalenderjaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen worden besteed waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet.
4.9. Vooropgesteld wordt dat in het algemeen niet aannemelijk is dat een ondernemer die zijn onderneming pas op 1 september van een kalenderjaar begint daarin meer dan 1225 uren zal werken. Bijzondere omstandigheden kunnen evenwel een uitzondering daarop vormen. Naar het oordeel van de rechtbank doen zodanige omstandigheden zich in het onderhavige geval voor.
4.10. Eiser, op wie de bewijslast rust, heeft aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 1 september 2002 tot en met 31 december 2002 meer dan 1225 uur werkzaam is geweest voor zijn onderneming. Eiser heeft aangegeven dat hij zijn eigen website vanaf nul heeft opgebouwd. Dit heeft veel tijd gekost omdat het programmeren in HTLM en het schrijven van webpagina’s geheel nieuw voor hem was. Ter zitting heeft eiser met documentatie onderbouwd hoeveel tijd het kost om de website op te bouwen en actueel te houden.
4.11. Verweerder stelt dat eiser van 1 september tot 31 december 2002 gemiddeld 10 uur per dag aan zijn ondernemingsactiviteiten moest besteden om 1225 uur te halen en acht dit niet waarschijnlijk omdat eiser er dan geen privé-leven op na kon houden. Eiser heeft aangeven dat hij op werkdagen voornamelijk van 8.00 uur tot 23.00 uur werkzaam was. In de periode van 1 september tot en met 31 december 2002 zitten 85 werkdagen. Het aantal werkdagen gedeeld door 1225 uur is 14,41 uur per dag. Dit komt neer op een werkweek van 72,05 uur, een aannemelijke belasting voor een startende, grotendeels thuiswerkende ondernemer, waarbij dan in de ogen van de rechtbank ook nog tijd overblijft om te besteden aan een sociaal leven.
Conclusie
4.12. Gelet op al het voorgaande zal het beroep gegrond verklaard worden. De rechtbank berekent eisers belastbaar inkomen uit werk en woning op basis van het vorenoverwogene op € 113.008 (121.195 – 8.187).
5. Proceskosten
De rechtbank zal verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Voor vergoeding komen op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking de door eiser gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, door de rechtbank begroot op € 7. Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld of aannemelijk geworden.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.008;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 7 en wijst de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan eiser dient te voldoen;
- gelast de Staat der Nederlanden (ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.L. Bruinsma. De beslissing is op 1 februari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Put, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.