ECLI:NL:RBHAA:2006:AV0325

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
19 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05-3410
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en het oogmerkvereiste in de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Haarlem, stond de aftrekbaarheid van hypotheekrente centraal. Eiser, A, had in 2003 een aangifte inkomstenbelasting ingediend waarin hij een bedrag van € 2.292 aan rente van schulden ten behoeve van zijn eigen woning in aftrek bracht. De inspecteur van de Z, verweerder, had echter een deel van de hypothecaire schuld van € 12.976 niet aangemerkt als aftrekbare schuld, wat leidde tot een geschil. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan het oogmerkvereiste, zoals vastgelegd in de Wet inkomstenbelasting 2001. Dit vereiste houdt in dat een lening moet zijn aangegaan met het oogmerk van verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. De verhoging van de hypothecaire lening in 1999 was bedoeld om financiële tegenvallers te compenseren, en voldeed daarmee niet aan dit vereiste.

De rechtbank concludeerde dat de hypothecaire lening niet als eigenwoningschuld kon worden aangemerkt, en dat de rente over dit bedrag niet in aftrek kon worden gebracht. Eiser had ook aangevoerd dat er sprake was van een heretikettering van de schuld van box 3 naar box 1, maar de rechtbank wees dit af, aangezien er geen onderscheid tussen privé- en ondernemingsvermogen gemaakt kon worden. Bovendien werd vastgesteld dat eiser niet had verzocht om te worden gehoord in de bezwaarfase, waardoor de hoorplicht niet was geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en legde geen proceskostenveroordeling op, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De uitspraak werd op 19 januari 2006 in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, in aanwezigheid van griffier mr. M. Put.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/3410
Uitspraakdatum: 19 januari 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
A, wonende te B,
eiser,
en
de inspecteur van de Z,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft op 20 mei 2005 een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2003 (hierna: de aanslag) opgelegd aan eiser. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.746.
Op 31 mei 2005 is bij verweerder een bezwaarschrift van eiser binnengekomen. Verweerder heeft bij uitspraak van 21 juni 2005 de aanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij de rechtbank op 21 juli 2005 binnengekomen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 december 2005. Ter zitting zijn verschenen eiser, alsmede namens verweerder mr. J.H. van Wier.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1. Eiser heeft, ter bekostiging van financiële tegenvallers, zijn hypothecaire lening in 1999 verhoogd tot een bedrag van € 70.335. Tot 2003 gaf eiser in zijn aangifte inkomstenbelasting een eigenwoningschuld op ter hoogte van € 40.841.
2.2. In het laatste kwartaal van 2002 heeft eiser zijn woning verbouwd voor een bedrag van
€ 12.976. Deze kosten zijn voldaan uit een door eiser in dat jaar ontvangen schenking.
2.3.Eiser heeft voor het jaar 2003 een aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekering (hierna: de aangifte) ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 31.903. In de aangifte is een bedrag van € 2.292 in aftrek gebracht als renten van schulden ten behoeve van de eigen woning en een eigenwoningschuld opgegeven ter hoogte van (40.841 + 12.976 =) € 53.817 per 31 december 2003.
2.4.Verweerder heeft bij het opleggen van de aanslag een deel van de aangegeven hypothecaire schuld tot een bedrag van € 12.976 niet aangemerkt als schuld ten behoeve van onderhouds- en verbeteringswerkzaamheden aan de eigen woning en geen aftrek toegestaan voor een bedrag van € 843 aan de daarbij behorende rentekosten.
3. Het geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het deel van de hypothecaire lening groot € 12.976 kan worden aangemerkt als schuld ten behoeve van de eigen woning en de daarmee verband houdende rentekosten in aftrek gebracht kunnen worden in box 1.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op de vraag of eiser recht heeft op aftrek van de rente, voor zover deze betrekking heeft op het deel van de hypothecaire schuld ter hoogte van € 12.976, overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2003; hierna: Wet IB 2001) in samenhang met artikel 3.123 zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning.
4.2. In de arresten van 22 oktober 2004, BNB 2005/135, 136 en 137 heeft de Hoge Raad overwogen dat, wil een geldlening als eigenwoningschuld aangemerkt kunnen worden, de lening aangegaan moet zijn met het oogmerk van verwerving, verbetering of onderhoud van de eigen woning. De verhoging van de hypothecaire lening heeft plaatsgevonden in 1999, om financiële tegenvallers te compenseren. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat daarmee niet aan het oogmerkvereiste is voldaan.
4.3. Eisers visie dat er een heretikettering van de schuld heeft plaatsgevonden van box 3 naar de eigenwoningschuld in box 1 kan hem niet baten. Er kan alleen sprake zijn van een heretikettering wanneer er een onderscheid tussen privé- en ondernemingsvermogen gemaakt kan worden. In het geval van eiser is dat niet mogelijk omdat hij geen onderneming drijft in de zin van de Wet IB 2001.
4.4. Ten slotte heeft eiser nog gesteld dat verweerder ten onrechte eiser niet op zijn bezwaar heeft gehoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 25, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is in belastingzaken verweerder slechts gehouden tot het horen van eiser in de bezwaarfase indien de belastingplichtige heeft verzocht te worden gehoord. Vaststaat dat een dergelijk verzoek niet is gedaan. De hoorplicht is dus niet geschonden.
4.5. Gezien het vorenoverwogene is het gelijk aan verweerder.
5. Proceskosten
Nu de rechtbank het beroep niet gegrond verklaart en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht de rechtbank geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. J.L. Bruinsma. De beslissing is op 19 januari 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. M. Put, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.