reg. nr: Awb 04 - 2072 AW
uitspraakdatum: 19 september 2005
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
enkelvoudige kamer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser.
gemachtigde: mr. L.A.A. Ongenae, advocaat te Zoetermeer,
de Korpsbeheerder van de Politie Kennemerland,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 29 oktober 2003 heeft eiser onder meer een verzoek ingediend om toekenning van een bedrag van € 4.537,80 aan smartengeld.
Bij besluit van 6 februari 2004 heeft verweerder dit verzoek van eiser afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 2 maart 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 28 oktober 2004 heeft verweerder het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en ongegrond ten aanzien van de weigering smartengeld te vergoeden.
Daarbij heeft verweerder verwezen naar het advies van 23 juni 2004, van de bezwarenadviescommissie Politieregio Kennemerland.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 december 2004 beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 september 2005, alwaar eiser en gemachtigde voornoemd zijn verschenen. Verweerder is verschenen bij mr. C.A.M.J. van Hameren.
2.1. Op 1 januari 1998 heeft eiser bij de uitoefening van zijn dienst zijn dienstwapen gebruikt. Deze gebeurtenis heeft bij eiser een posttraumatisch stressstoornis veroorzaakt. Verweerder heeft het incident aangemerkt als een dienstongeval.
2.2. Op 21 juni 2002 heeft de Commissie Schadefonds Geweldsmisdrijven (Schadefonds) aan eiser onder andere een uitkering wegens immateriële schade toegekend van € 1702,= . Daarbij heeft het Schadefonds rekening gehouden met de aard en de gevolgen van het toegebrachte letsel alsmede de hoogte van de uitkeringen van andere verzoekers die in vergelijkbare omstandigheden verkeerde.
2.3. Bij brief van 29 oktober 2003 heeft eiser onder meer verzocht om een vergoeding van smartengeld. Eiser baseert zijn verzoek op artikel 54a Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Verweerder heeft het verzoek bij besluit van 6 februari 2004 afgewezen. Eiser heeft tegen deze afwijzing bezwaar aangetekend. Verweerder heeft de afwijzing in bezwaar gehandhaafd. In het bestreden besluit stelt verweerder zich primair op het standpunt dat de vordering van de vergoeding van smartengeld is verjaard. Subsidiair meent verweerder dat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding, omdat reeds door het Schadefonds een immateriële schadevergoeding is uitbetaald. Daarnaast stelt verweerder dat getracht is een passende functie voor eiser te vinden.
2.4. Eiser betoogt dat de vordering niet is verjaard. Voorts meent eiser dat de omvang van de vergoeding die hij heeft ontvangen van het Schadefonds zijnde € 1702,= niet toereikend is nu hij schade heeft geleden ten bedrage van € 4.537,80 (omgerekend 10.000 gulden). Ter zitting heeft eiser aangegeven dat de schade die hij heeft geleden voortkomt uit de formele opstelling van de werkgever bij het aanmerken van het incident als dienstongeval en het verzoek tot toekenning van smartengeld. Voorts stelt eiser dat zijn leed ook bestaat uit de problemen in zijn gezinssituatie ten gevolge van het dienstongeval en uit het feit dat zijn loopbaanperspectief door het incident ingrijpend is veranderd.
2.5. In geschil is de vraag of verweerder eisers verzoek om een vergoeding van smartengeld op goede gronden heeft afgewezen.
2.6. Artikel 54a, eerste lid, Barp bepaalt dat in geval van invaliditeit die voortvloeit uit een dienstongeval of een beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar smartengeld wordt vergoed tot een netto maximum bedrag van € 136.100,=.
2.7. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep zijn financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar en ligt de aanvang van deze verjaringstermijn bij het moment waarop degene die meent schade te lijden, met betrekking tot die schade in actie had kunnen komen.
2.8. Artikel 54a Barp is op 26 maart 1999 in werking getreden en werkt terug tot en met 24 februari 1997. Het is vanwege deze terugwerkende kracht dat eiser zijn verzoek om vergoeding van smartengeld vanwege het incident op 1 januari 1998 kan baseren op artikel 54a Barp. Pas na de inwerkingtreding van artikel 54a Barp kon eiser bij verweerder een verzoek om vergoeding van smartengeld indienen op grond van deze rechtspositionele mogelijkheid. Daarom is de verjaringstermijn voor het indienen van een verzoek om vergoeding van smartengeld op grond van artikel 54a Barp, in aanmerking genomen de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, aangevangen op 26 maart 1999. Dat eiser wellicht voordien verweerder op een andere grond aansprakelijk had kunnen stellen voor de door hem geleden immateriële schade maakt dit niet anders. Eiser heeft zijn verzoek om toepassing van artikel 54a Barp bij verweerder ingediend bij brief van 29 oktober 2003 derhalve binnen een termijn van vijf jaar na het moment waarop bij in actie had kunnen komen. De primaire afwijzingsgrond kan derhalve het bestreden besluit niet dragen.
2.9. Blijkens de toelichting ter zitting heeft verweerder bij de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van smartengeld uitsluitend het leed van eiser betrokken dat voortkomt uit het feit dat hij niet langer zijn oorspronkelijke werkzaamheden meer zal kunnen verrichten. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat zijn leed eveneens bestaat uit problemen die in de gezinssituatie zijn ontstaan ten gevolge van het dienstongeval en het leed dat hij heeft ondervonden door de formele opstelling van de werkgever bij de erkenning van het incident als dienstongeval en de afwijzing van het verzoek tot vergoeding van smartengeld. Het had op de weg van verweerder gelegen onderzoek te doen naar het leed dat eiser heeft geleden en waarvoor hij een verzoek om vergoeding van smartengeld heeft ingediend. Uit de gedingstukken blijkt niet dat verweerder een dergelijk onderzoek heeft ingesteld. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder zonder nadere motivering slechts een deel van het leed in aanmerking heeft genomen dat eiser stelt te hebben geleden, namelijk zijn verlies aan professionele mogelijkheden. Dat betekent dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
2.10. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat eiser geen recht heeft op een vergoeding van smartengeld, omdat hij reeds van het Schadefonds een bedrag van € 1702,= heeft ontvangen. Het is niet in strijd met artikel 54a Barp dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van het smartengeld rekening houdt met een uitkering wegens immateriële schade door het Schadefonds. Nu verweerder zich in het onderhavige geval geen volledig beeld heeft gevormd van het door eiser ondervonden leed, kan de hoogte van de uitkering door het Schadefonds geen voldoende grondslag vormen voor de afwijzing van eisers verzoek.
2.11. Om deze redenen kan ook de subsidiaire grond het bestreden besluit niet dragen.
2.12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser.
2.13. Met het oog op de door verweerder te nemen beslissing merkt de rechtbank in dit geding ten overvloede nog het volgende op.
2.14. Hoewel de door verweerder overgelegde overeenkomst collectieve dienst-ongevallenverzekering vooral lijkt te zien op immateriële schade in verband met lichamelijk letsel, valt op dat deze verzekering al bij een geringe mate van, weliswaar blijvende, arbeidsongeschiktheid voorziet in toekenning van smartengeld tot een bedrag waarom door eiser is verzocht. Eiser heeft gesteld als gevolg van het incident (tijdelijk) arbeidsongeschikt te zijn geworden. Wellicht dat in de normering van de overeenkomst collectieve dienst-ongevallenverzekering, naast de in vergelijkbare gevallen toegewezen bedragen, aanknopingspunten zijn te vinden voor de vaststelling van de hoogte van smartengeld in het onderhavige geval.
2.15. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiser.
3.1. verklaart het beroep gegrond;
3.2. vernietigt het bestreden besluit van 28 oktober 2004 voorzover daarbij is geweigerd smartengeld te vergoeden;
3.3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.4. veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 644,=, te betalen door de Korpsbeheerder van de Politie Kennemerland aan eiser;
3.5. gelast dat de Korpsbeheerder van de Politie Kennemerland het door eiser betaalde griffierecht van € 136,= aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.P. Weltevreede, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 september 2005.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.