ECLI:NL:RBHAA:2004:AS8828

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Awb 04-1733 WWB
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens overschrijding van het vrij te laten vermogen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 18 november 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker die een bijstandsuitkering ontving. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de intrekking en terugvordering van zijn bijstandsuitkering, omdat hij over een vermogen beschikte dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschreed. De voorzieningenrechter oordeelde dat de veronderstelling gerechtvaardigd is dat een bankrekening op naam van de uitkeringsgerechtigde een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft. De verzoeker had aangevoerd dat de gelden op zijn bankrekening niet van hem waren, maar dat hij deze beheerde voor derden, waaronder zijn kinderen. Hij had een bedrag van € 10.783,00 aan zijn kinderen in beheer, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker er niet in was geslaagd om voldoende bewijs te leveren dat deze gelden niet tot zijn vermogen behoren. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker in strijd had gehandeld met de inlichtingenverplichting en dat de intrekking van de bijstandsuitkering en de terugvordering van de ontvangen bedragen gerechtvaardigd waren. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van het besluit van de verweerder. De voorzieningenrechter heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, omdat er nog mogelijkheden voor verzoeker bestaan om aan te tonen dat de tegoeden op de bankrekeningen geen bestanddeel van zijn vermogen zijn.

Uitspraak

Reg. nr: Awb 04 - 1733 WWB
Uitspraakdatum: 18 november 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
(artikelen 8:81 Algemene wet bestuursrecht)
op een verzoek om voorlopige voorziening
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
gemachtigde: mr. A.M. Truijens, advocaat te Haarlem,
-- tegen --
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 17 juni 2004 heeft verweerder verzoeker medegedeeld dat de bijstandsuitke-ring is ingetrokken over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2004 en dat de uitkering is beëindigd per 1 juni 2004 omdat verzoeker over een vermogen beschikt dat het voor hem geldend vrij te laten vermogen overschrijdt. Tevens is de over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2004 aan verzoeker verstrekte uitkering van hem teruggevorderd. Het gaat om een bedrag van € 34.692,89 bruto.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 22 juni 2004 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 31 augustus 2004, verzonden op 2 september 2004, heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 13 oktober 2004 beroep ingesteld. Bij brief van 13 oktober 2004 is tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 november 2004, alwaar verzoeker in persoon is ver-schenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Kreukniet, werkzaam bij de gemeente Haarlem. Tevens aanwezig ter zitting was [A], fungerend als tolk.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voorzover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.2. Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (Abw) ingetrokken. Als gevolg van de gefaseerde invoe-ring van de WWB worden een aantal artikelen pas ingetrokken wanneer de betreffende artikelen uit de WWB in werking zijn getreden. Ingevolge artikel 2, tweede lid, Invoeringswet Wet werk en bijstand juncto artikel 2, aanhef en onder a, Inwerkingtredingsbesluit (Stb. 2003,386) zijn een aantal artikelen van de Abw ten tijde van het nemen van het besluit nog van kracht. Aangezien verweerder geen besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003,203), is in de onderhavige zaak over de gehele hier aan de orde zijnde periode artikel 65 Abw nog van toepassing. Voorts dienen de aanspraken te worden beoordeeld aan de hand van de voorschriften zoals die golden in de periode waarop die aanspraken betrekking hebben, hetgeen betekent dat in casu dient te worden beslist met toepassing van de Abw voor zover het betreft de aanspraken die betrekking hebben op de periode vóór 1 januari 2004 en voor zover deze betrekking hebben op de periode na 1 januari 2004 met toepassing van de WWB.
2.3. Verzoeker ontving sinds 8 mei 1990 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een melding van het landelijk Inlichtingenbureau in april 2004, inhoudende dat eiser op 31 december 2002 meerdere bank- en girorekeningnummers had, heeft verweerder een onderzoek ingesteld naar de vermogenspositie van verzoeker gedurende de uitkeringsperiode. In afwachting van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder conservatoir beslag gelegd op de tegoeden op twee bankrekeningen die op naam van verzoeker staan. Uit het onderzoek is gebleken dat op twee bankrekeningnummers van ver-zoeker aanzienlijke bedragen staan. Verzoeker had beide bankrekeningen niet aan verweerder opgegeven waarmee hij volgens verweerder de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Omdat verzoeker het vrij te laten vermogen ruimschoots heeft overschreden, bestond volgens verweerder voor verzoeker over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2004 geen recht op een bijstandsuitkering en is deze derhalve ten onrechte aan hem verstrekt. Verweer-der heeft vervolgens bij primair besluit van 17 juni 2004 de uitkering over deze periode ingetrokken, de uitkering beëindigd per 1 juni 2004 en de ten onrechte verstrekte uitkering van verzoeker teruggevorderd. Ter zitting is gebleken dat het gehele terugvorderingsbedrag inmiddels is overgemaakt naar een derdengeldrekening en het door verweerder gelegde beslag is opgeheven.
2.4. In bezwaar heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vermogen van verzoeker gedurende voornoemde periode ruimschoots lag boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 Abw en artikel 34 WWB. Verweerder heeft aangegeven dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in zijn jurisprudentie het uitgangspunt heeft geformuleerd dat in geval een bankrekening op naam van een uitkeringsgerechtigde een tegoed bevat, de veronderstelling is gerechtvaardigd dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan verzoeker om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is, waarin verzoeker volgens verweerder niet is geslaagd.
2.5. Verzoeker verzoekt de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening te treffen inhoudende het opdragen aan verweerder om vooruitlopend op de uitspraak de geïncasseerde gelden die verzoeker in beheer had voor zijn dochter en zoon ad € 10.783,00 aan hem terug te betalen, zodat daarmee verzoekers kinderen in staat worden gesteld hun schulden te betalen vóór 1 december 2004. Verzoeker heeft aangevoerd dat de gelden op de betreffende bankrekening niet van hem zijn, maar dat hij deze beheert voor derden en verzoeker heeft hierover derhalve niet de vrije beschikking. Verzoeker heeft aangegeven dat hij vertrouwenspersoon is binnen de Somalische gemeenschap en dat hij zich in dit verband heeft verbonden om het geld te beheren. Verweerder heeft volgens verzoeker onwettelijk gehandeld door beslag te leggen op de banktegoeden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker een overzicht overgelegd waaruit blijkt welke bedragen aan wie toebehoren. Voorts heeft verzoeker nadere verklaringen van personen aan wie het geld toebehoort, in het geding gebracht. In to-taal beheert verzoeker een bedrag van € 60.806,00 voor derden, waarvan een bedrag van
€ 10.783,00 aan zijn kinderen toebehoort. Ten gevolge van de terugvordering door verweerder kan verzoeker het beheerde geld niet terugbetalen aan degenen aan wie het toebehoort.
2.6. Verzoeker heeft aan verweerder verschillende bankafschriften van [rekeningnummer 1] (Fortis bank) verstrekt waaruit blijkt dat het saldo op 31 december 2000 € 22.533,90 en op 22 maart 2004 € 20.552,64 bedroeg. De saldi op tussengelegen data bedroegen telkens ruim € 20.000,00. Uit de rekeningafschriften met betrekking tot verzoekers [rekeningnummer 2] (ABN AMRO bank) blijkt dat het beginsaldo op 1 januari 2002 € 46.219,18 en ten tijde van de beslaglegging op 7 mei 2004 € 47.631,95 bedroeg. De saldi op tussengelegen data bedroegen nimmer minder dan € 22.321,50.
2.7. Zoals verweerder terecht heeft aangegeven, heeft de CRvB in zijn jurisprudentie als uitgangspunt geformuleerd dat indien een bankrekening op naam van een uitkeringsgerech-tigde een tegoed bevat, de veronderstelling is gerechtvaardigd dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 6 april 2004, JWWB 2004/170).
2.8. Verzoeker heeft het tegendeel geprobeerd aan te tonen middels overlegging van meerdere verklaringen. Verzoekers dochter heeft in een ongedateerd schrijven verklaard dat zij verzoeker een bedrag van € 8.083,00 in beheer heeft gegeven. In een verklaring van 1 november 2004 heeft verzoekers dochter gesteld het geld dringend nodig te hebben voor de aflossing van haar schulden. Verzoekers zoon heeft in de verklaringen van 28 mei 2004 en 2 november 2004 gesteld dat hij een bedrag van € 2.700,00 aan verzoeker in bewaring heeft gegeven en dit bedrag met spoed nodig heeft om hiermee zijn schulden af te lossen. Blijkens de verklaring van 26 mei 2004 die is ondertekend door vijf personen uit de Somalische gemeenschap - waaronder verzoeker zelf - is een bedrag van in totaal € 23.000,00 in beheer gegeven aan verzoeker met de doelstelling om dit gezamenlijke geld in de toekomst te investeren in Somalië. In zijn schrijven van 29 oktober 2004 heeft één van de vijf ondertekenaars, de heer [A], aan verzoeker gevraagd om spoedige teruggave van zijn geld in verband met de kosten van een oogoperatie van zijn moeder. Ter onderbouwing van verzoekers stelling dat een bedrag van € 30.523,00 aan hem in beheer is gegeven door [de heer B], en toebehoort aan zijn neef [de heer C], heeft verzoeker meerdere stukken in het geding gebracht. Allereerst een verklaring van [de heer B] van 15 mei 2004 waarin hij aangeeft dit bedrag in 1998 aan verzoeker in bewaring te hebben gegeven in verband met de koop van een woning van [de heer C]. Laatstgenoemde heeft dit in een ongedateerde verklaring bevestigd. Bij brief van 17 oktober 2004 heeft [de heer C] verzoeker gevraagd om onmiddellijke overmaking van het bedrag van € 30.523,00 (zijnde $ 35.000,00) op zijn bankrekeningnummer.
2.9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker er niet in is geslaagd om in genoegzame mate aan te tonen dat de gelden op zijn bankrekeningen geen bestanddeel van zijn vermogen vormen. De voorzieningenrechter heeft hierbij in aanmerking genomen dat de overgelegde verklaringen en brieven allemaal zijn opgemaakt nadat verzoeker door verweer-der bij brief van 6 mei 2004 is aangesproken op het bestaan van de twee bankrekeningen. Om deze reden gaat van de overgelegde stukken onvoldoende overtuigende kracht uit. De verklaringen worden verder op geen enkele wijze onderbouwd met bewijsstukken, zoals schuldbekentenissen of correspondentie, die zijn opgesteld in de periode hieraan voorafgaand. Dat verzoeker volgens zijn verklaring dergelijke stukken niet kan overleggen omdat het beheer van gelden voor derden plaatsvond op basis van onderling vertrouwen, komt voor zijn risico. Evenmin heeft verzoeker de overgelegde verklaringen en brieven op andere wijze ondersteund met materiaal uit de periode voordat verzoeker door verweerder op het bestaan van de bankrekeningen is aangesproken. Daarbij zou bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het oude kasboekje dat verzoeker heeft gebruikt waarmee wellicht in combinatie met de overgelegde verklaringen en brieven een reconstructie gemaakt kan worden van de totstandkoming van de saldi op de twee bankrekeningen. Omdat niet is gebleken dat een ander dan verzoeker tot de bankrekeningen gerechtigd was, is niet aannemelijk geworden dat verzoeker in de hier relevante periode niet over op de bankrekeningen staande gelden kon beschikken. Ook is niet gebleken dat verzoeker beperkt beschikkingsbevoegd is. Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bedragen op de twee bankrekeningen van verzoeker als tot zijn vermogen behorend in aanmerking moeten worden genomen.
2.10. Het voorgaande brengt mee dat op basis van de overgelegde bankafschriften moet worden aangenomen dat het vermogen van verzoeker gedurende de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 mei 2004 ruimschoots lag boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 54 Abw en 34 WWB, zodat daarin een beletsel voor bijstandsverlening is gelegen. Verzoeker heeft niet bestreden dat hij verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat hij be-schikte over meerdere bankrekeningnummers waarop grote bedragen stonden. Evenmin heeft verzoeker bestreden dat gelet op de omvang het aan verzoeker toegerekende vermogen moet leiden tot intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering. Door aan verweerder geen mededeling te doen van de bankrekeningen heeft verzoeker in strijd gehandeld met de inlichtingenverplichting die is opgenomen in artikel 65 Abw. Als gevolg daarvan heeft verzoeker over de in het geding zijnde periode ten onrechte bijstand ontvangen. Derhalve is verweerder naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op goede gronden tot intrekking van de eerder toegekende uitkering overgegaan. Deze intrekking levert een grondslag op voor de te-rugvordering van verleende bijstand.
2.11. Gelet op vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep. Het verzoek tot het treffen van de gevraagde voorziening wordt derhalve afgewezen.
2.12. De voorzieningenrechter heeft in de onderhavige zaak geen gebruik gemaakt van de in artikel 8:86 Awb opgenomen bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak nu de voorzieningenrechter het op zich niet uitgesloten acht dat er voor verzoeker nog mogelijkheden bestaan om in genoegzame mate aan te tonen dat de tegoeden op de twee bankrekeningnummers geen bestanddeel vormen van zijn vermogen.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter
3.1. Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.A.M. van Brussel, voorzieningenrechter, in tegen-woordigheid van mr. G.J. Deen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.