ECLI:NL:RBHAA:2004:AO8664

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03-967 CSV
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om herziening van premiebesluit op basis van nieuwe jurisprudentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 20 april 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkgever en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van een premiebesluit. De werkgever, eiseres, had verzocht om herziening van een eerder besluit waarbij premies voor sociale werknemersverzekeringen over het premiejaar 2000 definitief waren vastgesteld. Dit verzoek was gebaseerd op een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2001, waarin werd geoordeeld dat premies alleen verschuldigd zijn over dagen waarop daadwerkelijk arbeid is verricht. Eiseres stelde dat zij te veel premies hadden betaald omdat er dagen waren waarop werknemers loon ontvingen zonder te werken.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek om herziening moest worden beoordeeld aan de hand van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die het verzoek konden rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat nieuwe jurisprudentie, zoals de uitspraak van de CRvB, niet kan worden aangemerkt als een nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb. Bovendien werd geoordeeld dat er geen strijd was met het gelijkheidsbeginsel, ook al was er een vergelijkbare uitspraak gedaan in een zaak van een zusterbedrijf van de werkgever.

De rechtbank bevestigde de eerdere beslissing van het UWV en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukte dat de verzoeker nieuwe feiten en omstandigheden moet aanvoeren om een herziening van een eerder besluit te rechtvaardigen, en dat de rechtbank zich in dit geval niet kon vinden in de argumenten van eiseres. De rechtbank concludeerde dat het UWV in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

reg. nr: Awb 03/967 CSV
uitspraakdatum: 20 april 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de zaak van:
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. R. Mulder, advocaat te Haarlem,
-- tegen --
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 30 januari 2003 heeft verweerder het verzoek van eiseres om terug te komen van het besluit van 12 april 2001, waarbij de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over het premiejaar 2000 definitief zijn vastgesteld, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 21 februari 2003 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 mei 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 4 juni 2003 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, alwaar eiseres is verschenen bij G.W.M. Zonneveld-Stam en haar gemachtigde mr. Mulder, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam.
2. Overwegingen
2.1. Eiseres heeft haar verzoek om terug te komen van het besluit van 12 april 2001 gebaseerd op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184, waarin de Raad heeft geoordeeld dat in het betreffende geval premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten uitsluitend zijn verschuldigd over dagen waarop de werknemer feitelijk arbeid heeft verricht en dat een dag waarop niet wordt gewerkt niet als loondag kan worden aangemerkt. Gelet hierop is eiseres van mening dat zij over het jaar 2000 te veel premies hebben betaald.
2.2. Verweerder heeft het verzoek afgewezen onder de overweging dat eiseres geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die bij de eerdere besluitvorming niet betrokken zijn geweest en evenmin destijds als grief naar voren hadden kunnen worden gebracht dan wel de evidente onjuistheid van het besluit aantonen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep heeft volgens verweerder specifiek betrekking op [bedrijf A]. en gewijzigde jurisprudentie vormt op zichzelf geen verplichting om op een rechtens onaantastbaar geworden besluit terug te komen. In het bestreden besluit heeft verweerder nog opgemerkt dat het verschuldigde premiebedrag naar zijn mening op juiste wijze is vastgesteld en dat naar zijn mening geen strijd is met het gelijkheidsbeginsel.
2.3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe het volgende aangevoerd. Ten eerste is het besluit volgens eiseres in strijd met artikel 13, derde lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) en artikel 11, vierde lid, CSV. Het herzieningsverzoek van eiseres is namelijk in de eerste plaats gebaseerd op artikel 11, vierde lid, CSV juncto artikel 13, derde lid, CSV. Eiseres is van mening dat zolang verweerder op grond van de CSV premie kan navorderen, een werkgever een rechtsvordering kan instellen tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie. Daarbij is het volgens eiseres op grond van de uitspraak van de CRvB onmiskenbaar dat de premienota van 12 april 2001 niet op juiste wijze is vastgesteld. Eiseres wijst erop dat het gebruikelijk is dat verweerder een hogere of lagere afrekeningsnota vaststelt, indien de werkgever zulks aangeeft, ook nadat een eerdere premienota is vastgesteld. Tegen een dergelijke afrekeningsnota kan gewoon bezwaar worden gemaakt. Voorts is eiseres van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In identieke situaties is verweerder wel overgegaan tot herziening van de eerder vastgestelde premies en tot terugbetaling, ook al waren de betreffende premienota's in kracht van gewijsde gegaan. Hierbij wijst eiseres op de herzieningsverzoeken over de jaren 1992 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000 van [bedrijf A]. en op een gelijksoortig verzoek van [bedrijf B], welk verzoek bij besluit van 4 november 1997 is gehonoreerd. Ook heeft eiseres gewezen op het feit dat verweerder ten aanzien van [bedrijf C]. premies heeft gerestitueerd. Volgens eiseres is sprake van juridisch gelijke gevallen. Tot slot is eiseres van mening dat de premienota wel kan worden herzien, nu de evidente onjuistheid van het besluit is aangetoond.
2.4. Verweerder heeft in het verweerschrift opgemerkt dat bovengenoemde premierestituties aan [bedrijf A]. en [bedrijf B] achteraf bezien ten onrechte zijn gedaan. Verweerder is van mening dat loondagen alle dagen zijn waarover loon is genoten en kan zich niet vinden in de uitspraak van de CRvB. In de gevallen van [bedrijf A]. en [bedrijf B] had nimmer tot herziening van de premienota's over hoeven te worden gegaan. Ook daarom dient volgens verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel te falen.
2.5. De rechtbank overweegt als volgt.
2.6. Het verzoek van eiseres van 23 oktober 2001 is een verzoek om terug te komen van een eerder genomen - inmiddels rechtens onaantastbaar - besluit. Een dergelijk verzoek dient met toepassing van artikel 4:6 Awb te worden beoordeeld.
2.7. Gelet op recente jurisprudentie van de CRvB, onder meer gepubliceerd in RSV 2004/87 en RSV 2004/88, dient bij een verzoek om terug te komen op een rechtens onaantastbaar ambtshalve genomen besluit het volgende toetsingskader in acht te worden genomen.
2.8. Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 Awb, mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
2.9. Voorts is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van de belanghebbende om van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing - al dan niet in volle omvang - te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had moeten vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. De (kennelijke) onjuistheid van het oorspronkelijke besluit speelt daarbij op zichzelf geen beslissende rol.
2.10. Eiseres heeft ter ondersteuning van het verzoek om terug te komen van het besluit van 12 april 2001 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aangevoerd. De uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 kan op zichzelf niet worden aangemerkt als een feit of omstandigheid in de zin van artikel 4:6 Awb. Hierbij verwijst de rechtbank naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer gepubliceerd in JB 1998/40 en RSV 2001/151. Hiervan uitgaande, kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
2.11. Evenmin kan worden gezegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel, waaronder het gelijkheidsbeginsel. Allereerst acht de rechtbank hierbij van belang dat verweerder heeft opgemerkt dat de beslissing van verweerder om ten aanzien van [bedrijf A]. niet alleen de afrekeningsnota over het premiejaar 1996 - welke nota onderwerp van geschil was in de procedure bij de CRvB - te laten vallen, maar tevens op grond van herzieningsverzoeken de premienota's over de jaren 1992 tot en met 1995 en 1997 tot en met 2000 te laten vallen, achteraf bezien ten onrechte is geschied. Het gelijkheidsbeginsel gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat verweerder ten aanzien van eiseres gebonden is aan een bij nader inzien met betrekking tot een andere werkgever genomen verkeerde beslissing. Voorts levert naar het oordeel van de rechtbank het feit dat verweerder in 1997 ten aanzien van de zusteronderneming [bedrijf B] een verzoek om herziening heeft ingewilligd, geen grond op voor het oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu dat besluit op het herzieningsverzoek van [bedrijf B] betrekking heeft op voor [bedrijf B] werkzame uitzendkrachten en niet - zoals in het onderhavige geval - betrekking heeft op vaste krachten. In een door verweerder op 30 januari 1997 genomen primair besluit is namelijk bepaald dat ten aanzien van uitzendkrachten wel uitgegaan dient te worden van tien (in plaats van twintig) loondagen, zodat het herzieningsverzoek van maart 1997 uitsluitend voor wat betreft de voor [bedrijf B] in ploegendienst werkzame uitzendkrachten is gehonoreerd. Aangezien onderliggend verzoek werknemers in vaste dienst betreft gaat het gelijkheidsbeginsel niet op. Ook de premierestitutie ten aanzien van [bedrijf C]. maakt dit oordeel niet anders, nu verweerder hiertoe op grond van een rechterlijke uitspraak gehouden was. Tot slot heeft de rechtbank gelet op de gedingstukken geen aanknopingspunten gevonden dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB, behalve ten aanzien van [bedrijf A]., ten aanzien van werknemers in vaste dienst is teruggekomen van rechtens onaantastbare premiebesluiten.
2.12. Met betrekking tot het beroep van eiseres op artikel 11, vierde lid. CSV, merkt de rechtbank het volgende op.
2.13. Artikel 11, vierde lid, CSV luidt:
Indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is, stelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het verschuldigde op het juiste bedrag vast. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan wel aan de werkgever terugbetaald.
2.14. Met betrekking tot dit artikel heeft de CRvB op 31 mei 1985, gepubliceerd in RSV 1986/28, een uitspraak gedaan, waarin het volgende is overwogen:
Het uitvoeringsorgaan dat de premie in overeenstemming met de door de werkgever gedane loonopgaven heeft vastgesteld en binnen de in artikel 11, derde lid, van de CSV bedoelde termijnen heeft ontvangen, zal alleen dan gehouden zijn ten gunste van de werkgever van die vaststelling terug te komen en premie te restitueren, indien de werkgever stelt dat de door hem gedane loonopgaven en premiebetalingen geheel of gedeeltelijk ten onrechte hebben plaatsgevonden en hij toereikend bewijs levert van feiten en omstandigheden, welke hij ten tijde van die loonopgaven en premiebetalingen niet heeft kunnen kennen en welke tot de juist te achten - lagere - loonopgaven en premiebetalingen zouden hebben geleid, indien hij van die feiten en omstandigheden ten tijde als hiervoor bedoeld kennis had kunnen dragen.
2.15. Uit bovengenoemde uitspraak blijkt dat de CRvB van oordeel is dat ook bij een verzoek om terug te komen van een eerdere rechtens onaantastbaar geworden premienota op grond van artikel 11, vierde lid, CSV net als bij artikel 4:6 Awb, de verzoeker nieuwe feiten en omstandigheden moet aanvoeren, die hij ten tijde van de eerder premienota niet heeft kunnen kennen. Nu de rechtbank reeds heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn aangevoerd, levert toetsing van het verzoek van eiseres aan artikel 11, vierde lid, CSV, geen andere uitkomst op.
2.16. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb ziet de rechtbank geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.M. Rutten, voorzitter van de meervoudige kamer en mr. W.J.A.M. van Brussel en mr. L.F. Roseval, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.