reg. nr: Awb 03/145 CSV
uitspraakdatum: 20 april 2004
RECHTBANK HAARLEM, sector bestuursrecht
meervoudige kamer
[eiseres],
gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. J.W.R. de Bas, werkzaam bij KPMG Meijburg & Co te Amstelveen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 19 juni 2002 heeft verweerder ten aanzien van eiseres de premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten voor het jaar 2001 definitief vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 15 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 6 december 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 13 januari 2003, aangevuld bij brieven van 28 juli 2003, 21 februari 2003, 28 juli 2003, 9 december 2003, 12 februari 2004, 26 februari 2004 en 1 maart 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 maart 2004, alwaar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde mr. De Bas, voornoemd, en alwaar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.M. Kos, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Amsterdam.
2.1. Eiseres is van mening dat ten onrechte over het premiejaar 2001 premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten zijn berekend over loondagen waarop niet feitelijk is gewerkt, zoals verlofdagen, feestdagen, ziektedagen en bijzonder verlofdagen. Hierbij heeft eiseres verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 31 mei 2001, gepubliceerd in RSV 2001/184, waarin de Raad heeft vastgesteld dat premiedagen geen andere betekenis hebben dan 'dagen waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt'.
2.2. In het bestreden besluit heeft verweerder allereerst opgemerkt dat de uitspraak van de CRvB naar zijn mening uitsluitend is gedaan in het licht van de aan de uitspraak ten grondslag liggende casus, betreffende premieheffing werknemersverzekeringen over het loon van mensen die werkzaam zijn in een arbeidspatroon van veertien dagen op en veertien dagen af in de offshore. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat de uitspraak van de CRvB niet tot gevolg kan hebben dat slechts over de dagen waarop een werknemer werkzaamheden heeft verricht en uit dien hoofde loon heeft genoten, premies werknemersverzekeringswetten kunnen worden geheven. De systematiek van premieheffing ingevolge artikel 9, eerste lid, Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) betreft volgens verweerder een systeem van premieheffing per premiebetalingstijdvak en niet een systeem van premieheffing per gewerkte dag. Daarbij is verweerder van mening dat de CRvB naar zijn mening een te beperkte uitleg aan het begrip 'loondagen' heeft gegeven. In het gehele systeem van premieheffing werknemersverzekeringswetten wordt geen verband gelegd met daadwerkelijk verrichte arbeid. Volgens verweerder is dat ook niet de bedoeling geweest van de wetgever en zou toepassing van de door de CRvB gegeven definitie van het begrip loondag leiden tot onaanvaardbare rechtsongelijkheid - bij gelijke lonen zouden dan verschillend premiebedragen verschuldigd zijn - en een sterk verlagend effect hebben op de hoogte van het maximale bedrag waarop premies werknemersverzekeringswetten kunnen worden geheven.
2.3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe aangevoerd dat de CRvB reeds in uitspraken uit 1976 en 1986 het standpunt heeft uitgesproken dat loondagen dagen zijn waarop de werknemer tegen loon heeft gewerkt, terwijl in die zaken geen sprake was van een situatie waarin de werknemers via een systeem van veertien dagen op en veertien dagen af werkten. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de hoogte van het maximumbedrag wordt berekend door het aantal dagen, waarover in het premiebetalingstijdvak loon is genoten, te vermenigvuldigen met het voor ieder kalenderjaar opnieuw vastgesteld bedrag. Dit betekent dat het aantal dagen in het premiebetalingstijdvak een belangrijke betekenis heeft. Naar de mening van eiseres is de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 duidelijk en heeft die uitspraak ook gevolgen voor de onderhavige zaak. De specifieke arbeidssituatie is naar de mening van eiseres daarbij niet van belang. Volgens eiseres dienen verlof-, ziekte- en feestdagen dan ook niet als loondagen te worden aangemerkt. Eiseres heeft daarbij nog verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2004, PREMIE 03/1102.
2.4. Met betrekking tot de Regeling van de Minister van 3 februari 2004, Stcrt. 2004/29, houdende verduidelijking van het begrip dagen waarover de werknemer loon heeft genoten als bedoeld in artikel 9 van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna te noemen: Regeling loondagen), in werking getreden op 14 februari 2004, aan welke Regeling terugwerkende kracht is verleend tot 1 januari 1995, heeft eiseres het volgende opgemerkt. Eiseres meent dat het besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel, omdat zowel de CRvB als lagere rechters de door eiseres gehanteerde systematiek van premieheffing hebben bevestigd. Door de Regeling loondagen wordt eiseres geconfronteerd met een andere premieheffing dan redelijkerwijs viel te voorzien. Daarbij heeft eiseres gewezen op de toelichting op aanwijzing voor regelgeving 167, waaruit valt op te maken dat slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik kan worden gemaakt van terugwerkende kracht. In het onderhavige geval is er volgens eiseres echter geen sprake van een uitzonderlijk geval. Voorts is het besluit van de Minister naar de mening van eiseres wel toetsbaar aan beginselen van behoorlijke wetgeving, in tegenstelling tot de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht, welke wet onderwerp was van de casus van het arrest van de Hoge Raad van 12 september 2003, nr. 38 424, nu het hierbij niet gaat om een wet in formele zin maar om wetgeving in materiële zin. Verder heeft eiseres aangevoerd dat de Regeling loondagen in strijd met artikel 9, tiende lid, CSV is genomen en de regeling derhalve nietig dient te worden verklaard, aangezien de Minister in de regeling slechts zijn interpretatie van een wettelijk begrip geeft. Volgens eiseres kan de regeling niet worden begrepen al een nadere uitvoeringsregeling. Tot slot meent eiseres dat de Regeling loondagen in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM). Met de Regeling loondagen heeft de Minister aan eiseres met terugwerkende kracht een vordering ter zake van onverschuldigd betaalde premie ontnomen die eiseres sinds de uitspraak van de CRvB op verweerder had. De vordering ter zake van onverschuldigde betaling is naar het oordeel van eiseres als een 'possession' in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM aan te merken.
2.5. Verweerder is van mening dat de uitspraak van de CRvB in strijd is met letterlijke tekst van artikel 9 CSV en met de bedoeling van de wetgever. Vanaf 1985 zijn namelijk ook bepaalde categorieën niet-arbeidsloon onder de premieheffing werknemersverzekeringen gebracht. Vanaf 1 juli 1995 wordt premie geheven over werkgeversaanvullingen op ziekengeld van werknemers en vanaf 1 januari 1997 over uitkeringen ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten. Ook de bepalingen in artikel 9, vijfde en zesde lid en artikel 2, eerste en tweede lid van de Nadere regels maximumdagloon en franchise WW hebben de bedoeling voltijdse werknemers zoveel mogelijk gelijk te behandelen, ongeacht hun arbeidspatroon. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat de wetgever heeft bedoeld dat tijdens vakantie en ziekte geen loondagen ontstaan. Voorts heeft verweerder opgemerkt dat de CRvB artikel 9, vijfde lid, CSV lijkt uit te leggen als een bepaling waarbij het aantal loondagen per week wordt gemaximeerd. Naar de mening van verweerder betreft artikel 9, vijfde lid, CSV een bepaling die het aantal loondagen verhoogt, niet maximeert. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van de CRvB gepubliceerd in RSV 1994/38 en RSV 1999/149, waarin het ophogend karakter van de ploegendienstbepaling volgens verweerder door de CRvB wordt onderschreven. Ook heeft de CRvB naar de mening van verweerder geen juiste toepassing gegeven aan artikel 9, zesde lid CSV. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de CRvB gepubliceerd in RSV 1993/109 en artikel 2 van de Nadere regels maximumdagloon en franchises WW. Ter zitting heeft verweerder nog opgemerkt dat de Regeling loondagen van directe invloed is op de beoordeling van de onderhavige zaak en dat de Regeling niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Uit de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 is immers niet af te leiden dat vakantie-, ziekte- en verlofdagen niet als loondagen kunnen worden aangemerkt.
2.6. De rechtbank stelt allereerst vast dat in casu de vraag beantwoord dient te worden of verweerder bij het vaststellen van de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten over het premiejaar 2001 terecht en op goede gronden premies heeft vastgesteld over dagen, waarop de werknemer niet feitelijk heeft gewerkt en zich eveneens niet beschikbaar heeft gehouden, doch waarover eiseres wel loon heeft betaald.
2.7. Volgens de rechtbank is de uitspraak van de CRvB van 31 mei 2001 in het onderhavige geval niet van toepassing. De CRvB heeft namelijk in zijn uitspraak van 31 mei 2001 een oordeel gegeven over het in die zaak materiële punt van geschil, te weten de vraag wat verstaan moet worden onder "het aantal dagen ....., waarover de werknemer loon heeft genoten" als bedoeld in artikel 9, eerste lid, CSV, bij werknemers die werken op 14 aaneengesloten dagen per 4 weken en die op die dagen 12 uren werken en 12 uren rusten, terwijl de loonbetaling eens per 4 weken plaatsvindt. De rechtbank ziet geen aanleiding de toepassing van bovengenoemde uitspraak van de CRvB - die zoals hierboven vermeld gaat over een bijzonder arbeidspatroon - ruimer te interpreteren dan expliciet uit de uitspraak valt af te leiden. Hierbij acht de rechtbank van belang dat in de uitspraak nergens een aanknopingspunt te vinden is dat de uitspraak ook ziet op dagen zoals genoemd in punt 2.6. Vaststaat dat in het onderhavige geval geen sprake is van werknemers die werken in een soortgelijk afwijkend arbeidspatroon.
2.8. Gelet op het bovenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding het beroep reeds op grond van de uitspraak van de CRvB gegrond te verklaren. De rechtbank zal dan ook vervolgens een oordeel dienen te geven over de in punt 2.6 genoemde vraag. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
2.9. Artikel 9 CSV luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. Bij de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet worden geheven, blijft het loon, dat bij dezelfde werkgever meer heeft bedragen dan het bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een bedrag van € 165,63 met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten, voor dat meerdere buiten aanmerking. Voorts komt - voor zover nodig in afwijking van het bepaalde dienaangaande in de Ziektewet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Werkloosheidswet - bij de berekening van het dagloon, dat aan de in de vorengenoemde wetten geregelde uitkeringen is of wordt ten grondslag gelegd, het dagloon, hetwelk meer bedraagt dan het in de vorige volzin bedoelde maximum dagloon, voor dat meerdere niet in aanmerking.
2. Het bepaalde in de eerste volzin van het vorige lid vindt overeenkomstige toepassing met betrekking tot de berekening van het loon, waarnaar de premies ingevolge de Ziekenfondswet worden geheven, met dien verstande dat in plaats van het bedrag, genoemd in het vorige lid, een bedrag van € 111 in aanmerking wordt genomen. Indien het in artikel 3, eerste lid, onder a, van de Ziekenfondswet genoemde bedrag, zoals dit is herzien ingevolge artikel 3a van die wet, wijziging ondergaat, wordt het in de eerste zin genoemde bedrag door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, in overeenstemming met Onze Minister, met ingang van dezelfde datum herzien.
3. Bij de berekening van het loon, waarnaar de premie op grond van de Werkloosheidswet wordt geheven, blijft wat het deel van de premie dat ten gunste komt van het wachtgeldfonds dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen voor de betrokken sector afzonderlijk administreert, betreft het bij dezelfde werkgever genoten loon buiten aanmerking tot een bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een door Onze Minister vastgesteld bedrag, met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer het loon heeft genoten.
4. Bij de berekening van het loon, waarnaar de premie op grond van de Werkloosheidswet wordt geheven, blijft voor wat het door de werkgever en door de werknemer verschuldigde gedeelte van het deel van de premie dat ten gunste komt van het Algemeen Werkloosheidsfonds betreft, het bij dezelfde werkgever genoten loon buiten aanmerking tot een bedrag, dat wordt verkregen door vermenigvuldiging van een door Onze Minister vastgesteld bedrag, met het aantal dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer het loon heeft genoten. Het bedrag, genoemd in de eerste zin kan voor de werkgever en voor de werknemer verschillend worden vastgesteld.
2.10. Ingevolge artikel 627 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de werkgever geen loon verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht. Op dit beginsel 'geen arbeid, geen loon' wordt vervolgens in de artikelen 7:628, 629 en 639 BW een uitzondering gemaakt. In deze artikelen is bepaald dat ondanks het feit dat de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht, de werkgever toch loon is verschuldigd. Hierbij gaat het om dagen waarop de werknemer ongeschikt is tot werken wegens ziekte, zwangerschap of bevalling, met vakantie is of anderszins wegens een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen de bedongen arbeid niet heeft verricht. Naast deze bepalingen in het BW kunnen ook in individuele en collectieve arbeidsovereenkomsten uitzonderingen worden gemaakt op het bepaalde in artikel 7:627 BW en kan derhalve ook over andere dagen dan hiervoor genoemd en waarop geen arbeid is verricht voor de werkgever de verplichting bestaan loon te betalen.
2.11. De rechtbank is van oordeel dat onder 'dagen van het premiebetalingstijdvak, waarover de werknemer loon heeft genoten' in de zin van artikel 9 CSV eveneens de dagen dienen te worden verstaan, op welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht, maar de werkgever toch op grond van het BW of anderszins gehouden is aan de werknemer loon te betalen. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat dergelijke dagen als loondagen moeten worden aangemerkt. Nu reeds op grond van het bovenstaande de rechtbank van oordeel is dat het standpunt van eiseres niet opgaat, komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van de Regeling loondagen.
2.12. Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat de premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten voor het premiejaar 2001 tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld.
2.13. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.F. Roseval, voorzitter van de meervoudige kamer en mr. A.C.M. Rutten en mr. W.J.A.M. van Brussel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Fortuin, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.