afwijzing toepassing schuldsanering
Arrondissementsrechtbank Haarlem
Enkelvoudige kamer
X. en Y.,beiden wonende te P.,
VERZOEKERS, hebben op 25 mei 2000 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Ter terechtzitting van 30 mei 2000 zijn verzoekers gehoord. Het proces-verbaal van dit verhoor dient als hier ingevoegd te worden beschouwd.
Op grond van artikel 288, lid 2 van de Faillissementswet dient de rechtbank bij iedere aanvraag ambtshalve te toetsen of de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan en/of het onbetaald laten van de schulden niet te goeder trouw is geweest. Indien goeder trouw ontbreekt, kan de aanvraag worden afgewezen. De bedoeling van de wetgever is geweest dat een schuldenaar niet op gemakkelijke wijze ten onrechte van de regeling gebruik maakt en heeft op het oog het belang van de schuldeisers. Deze afwijzingsgrond hangt samen met de schone-leidoctrine. Alle omstandigheden kunnen worden meegewogen, zoals de aard en omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt van dit ontstaan of van het onbetaald laten van de schulden en de inspanningen van de schuldenaar tot betaling te geraken.
Voorts kan op grond van artikel 288 lid 2 Faillissementswet een verzoek tot toepassing vaan de schuldsaneringsregeling worden afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, de schuldenaar failliet is geweest.
In het onderhavige geval bedraagt de totale schuldenlast van verzoekers - volgens de verklaring van de gemeente - f. 1.350.523,75.
Bovenstaand bedrag bestaat uit:
• een vordering van de Rabobank ad. f. 435.000,- uit hoofde van een hypotheek;
• een vordering van de KBC-Bank te Leuven ad. f. 798.779,75 uit hoofde van een hypotheek in België afgesloten;
• een vordering ad. fl. 116.744,- van de belastingdienst betreffende Belgische belastingschulden.
Uit de verklaring van de gemeente blijkt voorts dat verzoekers in België op 7 juni 1993 failliet zijn verklaard, welk faillissement per 1 maart 1997 is geëindigd.
Ter zitting hebben verzoekers verklaard dat zij kort na het uitspreken van het faillissement zijn teruggekeerd naar Nederland. Over het verdere verloop van het faillissement hebben verzoekers geen duidelijkheid kunnen verschaffen. Zij stellen dat zij de curator enkele malen hebben benaderd maar van hem nauwelijks informatie hebben gekregen.
Verzoekers hebben in 1995 - dus toen zij nog in de toestand van faillissement verkeerden - een huis gekocht in Hoofddorp voor een bedrag van f. 228.000,-, waarvoor zij een hypotheek hebben afgesloten van f. 325.000,-. De overfinanciering hebben zij naar eigen zeggen gebruikt voor verbouwingen aan het huis, waaronder de aanleg van een nieuwe badkamer.
In augustus 1999 hebben verzoekers - daartoe in staat gesteld door de waardestijging van hun woning - de hypothecaire geldlening opgehoogd tot in totaal f. 435.000,-. Verzoekers hebben geenszins toereikend kunnen aangeven waaraan zij het nieuw geleende bedrag hebben besteed. Een klein gedeelte zou zijn opgegaan aan het voldoen van een belastingschuld. Voorts zijn bedragen verstrekt aan de ouders van verzoekster in de Verenigde Staten en heeft verzoekster reis- en verblijfkosten gemaakt in verband met het overlijden van haar vader.
Tegen de achtergrond van bovengenoemde omstandigheden acht de rechtbank de verzoeken niet toewijsbaar.
Volstrekt onduidelijk is gebleven waarom de KBC-bank, die aan verzoekers een geldlening heeft verstrekt van ongeveer f. 800.000,- en daarvoor als zekerheid het recht van hypotheek heeft verworven op de te bouwen ijssalon annex woning, haar vordering na het uitspreken van het faillissement van verzoekers niet volledig op het onderpand heeft kunnen verhalen. De enkele stelling van verzoekers dat de afwikkeling van het faillissement zich aan hun zicht heeft onttrokken kan niet toereikend worden geacht. Het had op de weg van verzoekers gelezen om bij onduidelijkheden van deze orde nadere - mogelijk juridische - stappen te ondernemen in België, in plaats van een afwachtende houding te kiezen.
Voorts kan worden geconstateerd dat verzoekers, terwijl zij wisten dat in België nog zeer aanzienlijke schulden openstonden, naast het bedrag ter financiering van hun huis nog eens ruim f. 200.000,- hebben geleend en dat hebben aangewend voor verbouwingen, uitgaven in de familiesfeer en niet nader verklaarde doeleinden. De laatste lening ten bedrage van ruim f. 100.000,- is minder dan een jaar geleden aangegaan en kennelijk geheel verbruikt.
Gelet op het voorafgaande acht de rechtbank aannemelijk dat verzoekers ten aanzien van het onstaan en onbetaald laten van hun schulden niet te goeder trouw zijn geweest. Voorts is sprake van een recent faillissement in de zin van artikel 288 lid 2 onder a. De verzoeken worden om deze redenen afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
• wijst de verzoeken af.
Gewezen door mr. M. Schut, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juni 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.