ECLI:NL:RBGRO:2012:BW9149

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
24 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 11-173
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van integratiegelden na faillissement van integratiebureau

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 24 februari 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het geschil betreft de terugvordering van een bedrag van € 400.000,00 op grond van artikel 70 van de Wet Werk en Bijstand (WWB). De terugvordering is het gevolg van het faillissement van een integratiebureau, dat verantwoordelijk was voor de re-integratie van personen in het kader van de WWB. De rechtbank oordeelt dat de gemeente niet in staat is geweest om de rechtmatigheid van de bestedingen aan te tonen, wat leidt tot de conclusie dat de terugvordering gerechtvaardigd is.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente in 2008 een bedrag van € 1.000.000,00 heeft ontvangen voor de uitvoering van re-integratieactiviteiten. Van dit bedrag is € 400.000,00 daadwerkelijk besteed, maar na het faillissement van het integratiebureau op 17 maart 2009 kon er geen prestatie meer worden geleverd. De accountant had in zijn rapport aangegeven dat de loonsommen van de te re-integreren personen als onzeker moesten worden aangemerkt, wat de gemeente niet kon weerleggen. De rechtbank heeft de argumenten van de gemeente, dat de accountant onterecht het bedrag als onzeker had aangemerkt, verworpen.

De rechtbank concludeert dat de gemeente niet heeft aangetoond dat de bestedingen rechtmatig zijn geweest en dat de terugvordering van € 400.000,00 op basis van de WWB terecht is. De rechtbank verklaart het beroep van de gemeente ongegrond en bevestigt de beslissing van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 11/173
inzake het geschil tussen
Het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente (…), eiser,
gemachtigde: E. Gaastra
en
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid , verweerder,
gemachtigden: mr. H.P.M. Schenkels en M. Bochallati.
1. Onderwerp van geschil
Het beroep richt zich tegen verweerders beslissing op bezwaar van 14 januari 2011.
Eiser heeft tegen dit besluit op 23 februari 2011 op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn op 11 april 2011 ingediend. Verweerder heeft gedingstukken ingediend.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 24 januari 2011.
Partijen hebben zich ter zitting laten vertegenwoordigen door voornoemde gemachtigden.
3. Beoordeling van het geschil
3.1. Feiten en standpunten van de partijen.
Door verweerder is in het jaar 2008, voor zover in dit geding van belang, aan eiser een bedrag van (afgerond) € 1.000.000,= uitbetaald, bedoeld voor uitgaven van eiser in het kader van de Wet Werk en Bijstand (WWB). In dat jaar is eiser voor dat bedrag een overeenkomst aangegaan met re-integratiebedrijf (naam integratiebedrijf) voor het aannemen en uitplaatsen van 25 re-integratiebanen. (naam integratiebedrijf) heeft voor een bedrag van € 400.000,00 daadwerkelijk prestaties geleverd in 2008. Het resterend bedrag van € 600.000,= is door eiser in de jaarrekening over 2008 verantwoord als vooruitbetaald en betrekking hebbend op het jaar 2009.
Op 5 juni 2009 heeft (…) Accountants een rapport van bevindingen 2008 voor eiser uitgebracht. Met betrekking tot het zogenoemde werkdeel WWB heeft (naam accountant) in zijn rapport aangegeven de loonsommen uit arbeidsovereenkomsten van de te re-integreren personen vanaf 17 maart 2009 aan te merken als onzeker. Op 17 maart 2009 is namelijk het faillissement van (naam integratiebedrijf) uitgesproken. Het betreft een bedrag van ongeveer
€ 400.000,= dat door (naam accountant) over het boekjaar 2008 als zogenoemde onzekerheid is aangemerkt. Redengevend hiervoor was, blijkens het rapport van (naam accountant), dat eiser de doelstelling en de activiteiten in het kader van het werkdeel WWB niet in detail heeft uitgewerkt en niet exact heeft aangegeven welke bedragen wel en niet als rechtmatig moeten worden beschouwd. Ook is door (naam accountant) aangegeven dat eiser niet duidelijk heeft gemaakt in hoeverre de te re-integreren personen na 17 maart 2009 een baan hebben gevonden of zich weer bij eiser hebben gemeld voor een uitkering. Tenslotte is aangegeven door deze accountant dat eiser geen exact bedrag heeft genoemd.
Bij besluit van 6 mei 2010 heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, van de WWB (zoals dat artikel luidde in 2008) een bedrag van € 400.000,00 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In de gronden van bezwaar van 17 augustus 2010 heeft eiser –kort samengevat- naar voren gebracht dat eiser er niets aan kon doen dat Detawerk failliet is gegaan en dat de accountant ten onrechte genoemd bedrag van
€ 400.000,00 als “onzekerheid” heeft aangemerkt. De accountant heeft volgens eiser verkeerde criteria gehanteerd bij de aanduiding “onzeker”. Meer in het bijzonder, heeft de accountant, volgens eiser, doelmatigheid en rechtmatigheid van te verrichten activiteiten en in te zetten instrumenten verward. Volgens eiser is inmiddels duidelijk geworden dat van de 37 door (naam integratiebedrijf) te re-integreren personen 13 mensen na 17 maart 2009 een dienstverband behielden of hebben verkregen en 4 personen om andere redenen niet meer zijn teruggevallen in een uitkeringssituatie. De ingezette ingezette werkdeelmiddelen zijn volgens eiser derhalve ten goede gekomen aan de doelgroep en deze middelen zijn ook effectief geweest. Eiser meent te hebben aangetoond dat de toegekende middelen zijn aangewend ten behoeve van de doelgroep. Eiser heeft zich daarbij nog beroepen op rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) waaruit blijkt dat onzekerheid over de vraag of gelden rechtmatig zijn besteed niet automatisch leidt tot het oordeel dat sprake is van onrechtmatige besteding (CRvB 6 juli 2010 LJN: BN1242).
Tenslotte heeft eiser in bezwaar naar voren gebracht dat het bedrag van € 400.000,00 een bedrag is dat door de accountant is geschat en het niet zo kan zijn dat verweerder een geschat bedrag van eiser terug kan vorderen.
Op 22 oktober 2010 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Eiser en verweerder hebben zich daar laten vertegenwoordigen. Bij brief van 13 december 2010 is, overeenkomstig het besprokene bij de hoorzitting, aan eiser gelegenheid gegeven om tot en met 20 december 2010 nader informatie te verstrekken. Bedoeld is, blijkens het verslag van de hoorzitting, een nieuwe accountantsverklaring over 2008, waarin genoemd bedrag niet langer als “onzeker” is aangemerkt.
Eiser heeft geen nadere stukken of een nadere reactie ingezonden.
Bij het bestreden besluit op bezwaar van 14 januari 2011 zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe in het bestreden besluit het volgende overwogen.
Volgens verweerder vloeit uit artikel 70, eerste lid, WWB (dwingend) voort dat, indien uit de verantwoordingsinformatie blijkt dat de uitkering werkdeel WWB niet volledig of onrechtmatig is besteed, deze uitkering ter hoogte van dat niet of onrechtmatig bestede deel wordt teruggevorderd. Op grond van de “meeneemregeling” kunnen financiële verplichtingen die in een lopend begrotingsjaar zijn aangegaan, maar pas in het volgende begrotingsjaar zullen leiden tot kosten, worden gedekt.
Indien overeenkomstig de kasstelselsystematiek niet kan worden aangetoond dat een besteding heeft plaatsgevonden aan de wettelijke doelgroep of indien aan de overige wettelijke voorwaarden niet is voldaan, moet worden teruggevorderd.
Voor zover het gaat om “onzekerheden” moet deze “onzekerheid” uiterlijk in het betreffende uitvoeringsjaar (i.c. 2008) zijn opgeheven, anders gelden deze uitgaven als “onrechtmatig”.
In de zogenoemde Verzamelbrief van 22 juni 2005 (kernmerk: Intercom/2005/39394) heeft de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid deze eis versoepeld ten aanzien van de verantwoording van het WWB-werkdeel voor jaaroverschrijdende activiteiten. Daarvoor is één jaar extra gegeven om de rechtmatigheid van uitgaven aan te tonen. Deze versoepeling wordt ook wel de t + 1 regel genoemd.
Van een situatie als bedoeld in deze t + 1 regel is volgens verweerder evenwel bij eiser geen sprake. Verweerder heeft eiser de gelegenheid geboden om nadere informatie (van de accountant) in te dienen, maar eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Verweerder acht zich dan ook gerechtigd om genoemd bedrag van € 400.000,00 van eiser terug te vorderen. Daarbij heeft verweerder er nog op gewezen dat de CRvB, blijkens de hiervoor genoemde uitspraak van 6 juli 2010, de strikte uitleg van de verantwoordingssystematiek passend acht binnen het wettelijk systeem van de WWB.
Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht. Door eisers gemachtigde is ter zitting onder meer betoogd dat de “onzekerheid” die door accountantsbureau (naam accountant) is vastgesteld betrekking heeft op onzekerheid over de eigen lokale voorschriften en niet onzekerheid ingevolge de voorschriften uit de WWB. Nogmaals is betoogd door de gemachtigde van eiser dat “onzekerheid” met betrekking tot bepaalde bestedingen niet inhoudt dat het dan ook onrechtmatige bestedingen zijn geweest. Verweerders gemachtigde heeft dit standpunt ter zitting gemotiveerd bestreden.
Eisers gemachtigde heeft voorts ter zitting de beroepsgrond dat de hiervoor aangehaalde zogenoemde t + 1 regel door verweerder had moeten worden toegepast, ingetrokken.
3.2. Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit, waarbij de beslissing om op grond van het bepaalde in artikel 70, eerste lid, van de WWB (zoals dat artikel luidde in 2008) een bedrag van € 400.000,00 van eiser terug te vorderen in bezwaar is gehandhaafd, in rechte stand kan houden.
Partijen zijn het er over eens en de rechtbank stelt eveneens vast dat voor uitgaven, welke door eiser zijn gedaan in het kader van de WWB, ook het in de WWB neergelegde normenkader geldt. Het door eiser gehanteerde controleprotocol, zoals dat klaarblijkelijk in een raadsvergadering van 31 maart 2009 is vastgesteld, kan daaraan niet afdoen.
Dit normenkader op grond van de WWB houdt het volgende in.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, ontvangt het college van Burgemeester en Wethouders van een gemeente jaarlijks een uitkering ten laste van 's Rijks kas voor de kosten van voorzieningen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, niet zijnde uitvoeringskosten.
Artikel 70, eerste lid, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde hier van belang, bepaalt vervolgens dat, indien uit het verslag, bedoeld in artikel 77, eerste lid, van de WWB blijkt dat de uitkering niet volledig of onrechtmatig is besteed, deze uitkering ter hoogte van het niet volledig of onrechtmatig bestede deel wordt teruggevorderd.
Artikel 77, eerste lid, van de WWB, bepaalt dat het college jaarlijks bij Onze minister een verslag indient over de uitvoering van deze wet. Het verslag omvat mede een opgave van de door het college gemaakte kosten, bedoeld in artikel 69, eerste lid, en is voorzien van een verklaring van de accountant, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de getrouwheid van de verstrekte gegevens en de rechtmatigheid van de uitvoering van de wet, alsmede van een oordeel van de gemeenteraad over de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 17a, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet tenslotte, dient het college van Burgemeester en Wethouders de informatie ten behoeve van de verantwoording over de uitvoering van de regeling van een specifieke uitkering uiterlijk 15 juli van het jaar volgend op het begrotingsjaar aan Onze Minister van BZK te zenden.
Uit het hiervoor aangehaalde artikel 77, eerste lid, van de WWB volgt, naar het oordeel van de rechtbank, eenduidig dat de rechtmatigheid van betalingen of uitgaven ten laste van het WWB-werkdeel van het betreffende jaar wordt getoetst aan de hand van een accountantsverklaring. Indien de accountant een betaling of uitgave als “fout” of “onzeker” aanmerkt, houdt dit in dat de accountant voor dat bedrag niet kan verklaren dat sprake is van een rechtmatige uitgave in het kader van de uitvoering van -in dit geval- de WWB.
De accountant heeft dit ook als zodanig verwoord in bijlage 7.3 met de titel
“bevinding: Wet Werk en Bijstand, werkdeel”, waar is aangegeven:
“(…) In het kader van de controle van de rechtmatigheid van de Wet werk en Bijstand (WWB) is het onze taak te beoordelen of uitgaven met betrekking tot de WWB zijn besteed aan de doelgroep en of deze uitgaven voldoen aan de doelstellingen van de WWB-werkdeel”.
De stelling van eiser dat Accountantsbureau Ernst & Young daarbij eigen normen heeft gehanteerd mist dan ook iedere grond.
Eiser betwist niet dat met meergenoemd re-integratiebedrijf (naam integratiebedrijf) in 2008 een overeenkomst is aangegaan voor het aannemen en uitplaatsen van 25 re-integratiebanen en dat het door verweerder toegekende bedrag van (afgerond) € 1 miljoen aan (naam integratiebedrijf) vooruit betaald is. Detawerk heeft tot en met het jaar 2008 voor een bedrag van € 400.000,00 aan prestaties geleverd en in 2009 tot 17 maart 2009 voor een bedrag van € 200.000,00.
Naar ter zitting is toegelicht moet onder een “prestatie”, volgens verweerder, in het onderhavige geval worden verstaan: de door (naam integratiebedrijf) aangeboden re-integratievoorziening, waarvan uit de verantwoording van (naam integratiebedrijf) moet blijken of die voldoet aan de WWB bestedingsregels. Nu (naam integratiebedrijf) op 17 maart 2009 failliet is verklaard, kan na die datum door dit bedrijf geen prestatie meer worden geleverd. De loonsommen die betrekking hebben op de periode na 17 maart 2009 en die door de accountant zijn vastgesteld op een bedrag van € 400.000,00 zijn in verweerders visie dan ook “definitief onzeker” en daarmee onrechtmatig.
De rechtbank kan de hiervoor omschreven uitleg door verweerder van het begrip “prestatie” onderschrijven. Datzelfde geldt voor de conclusie van verweerder dat door het faillissement van (naam integratiebedrijf) de prestatie definitief niet meer geleverd kon worden zodat voor de periode na het faillissement de betalingen als onrechtmatig zijn aan te merken. Eiser heeft niet aangetoond dat dit bedrag door de accountant ten onrechte is vastgesteld op € 400.000,00. Daarbij is, naar het oordeel van de rechtbank, de vraag of er toch nog mensen zijn gere-integreerd, en zo ja, hoeveel, voor de verantwoording van de onderhavige gelden aan verweerder niet relevant. Wel relevant is, zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, dat eiser met de vooruitbetaling van € 1 miljoen aan (naam integratiebedrijf) voor een handelwijze heeft gekozen die het risico in zich droeg dat achteraf de rechtmatigheid van de besteding niet (geheel) aan verweerder kon worden aangetoond. Verweerders gemachtigde heeft ter zitting toegelicht welke minder risicovolle methodes denkbaar waren geweest en daar voorbeelden van genoemd.
Dat eiser niet verantwoordelijk is voor het faillissement van (naam integratiebedrijf) mag zo zijn, maar de rechtbank is met verweerder van oordeel, dat de wijze waarop eiser met de door verweerder beschikbaar gestelde gelden is omgegaan risicovol is geweest. De rechtbank constateert voorts dat, in de ten deze geldende wettelijke systematiek, de gevolgen hiervan voor rekening en risico van eiser komen.
Nu eiser, ondanks uitnodiging daartoe, geen herziene accountantsverklaring heeft ingediend, waaruit de rechtmatigheid van de gedane betaling zou kunnen blijken, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, op goede gronden de meergenoemde gelden als onrechtmatige besteding aangemerkt. Verweerder was dan ook op grond van artikel 70, eerste lid, WWB gehouden dit bedrag van eiser terug te vorderen.
De rechtbank beantwoordt de vraag of het bestreden besluit op bezwaar van 14 januari 2011 in rechte stand kan houden dan ook bevestigend.
Het beroep is ongegrond.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspaak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, en mr. R.B.M. Keurentjes en mr. P. Mendelts, leden, in aanwezigheid van mr. H.W. Wind als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2012
De griffier, De voorzitter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Afschrift verzonden op: