RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 10/215 WWB
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder,
gemachtigde: mr. F.H. Grommers, werkzaam bij de gemeente.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft op 10 maart 2010 beroep ingesteld tegen het besluit van 8 maart 2010. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 2 november 2009 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat:
a. het recht op bijstand van eiser op grond van artikel 54, derde lid aanhef en onder a, van de Wet Werk en Bijstand (WWB) met ingang van 29 oktober 2009 wordt ingetrokken wegens schending van de inlichtingenplicht; en,
b. de onterecht verstrekte bijstand ter hoogte van een bedrag van € 73,82 netto op grond van artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB over een periode van 29 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 van eiser wordt teruggevorderd.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 juni 2010.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, vergezeld door [betrokkene] en bijgestaan door mr. B. van Dijk, kantoorgenoot van zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Eiser (Spaanse nationaliteit) heeft zich op 23 februari 2009 op het adres van [betrokkene], [adres] ingeschreven.
Verweerder heeft verzoeker op 5 augustus 2009 opgeroepen voor een gesprek met de Sociale Dienst, in verband met het feit dat achteraf is gebleken dat eiser wel over een verblijfstitel beschikt en mogelijk recht heeft op een bijstandsuitkering. Bij dat gesprek was tevens [betrokkene] aanwezig.
Bij besluit van 12 augustus 2009 heeft verweerder eiser met ingang van
29 oktober 2008 een bijstandsuitkering ingevolge de WWB toegekend naar de norm voor een alleenstaande die de kosten met een ander kan delen.
Op 16 oktober 2009 vindt er, naar aanleiding van een verzoek van eiser om ontheffing van de inleverplicht van de maandelijkse verklaring, een gesprek met medewerkers van de Sociale Dienst plaats. Bij dit gesprek is [betrokkene] aanwezig.
Uit het gesprek komt naar voren dat eiser nog op het adres van [betrokkene] woont, dat eiser geen huurcontract heeft en dat hij geen huur betaalt. Voorts heeft hij zich nog niet als woningzoekende aangemeld. Naar aanleiding van het vermoeden van een gezamenlijke huishouding van eiser met [betrokkene] heeft op 29 oktober 2009 een onaangekondigd huisbezoek plaatsgevonden. Op het moment van het huisbezoek was ook [de man] de ex-partner van [betrokkene] aanwezig.
De fraudecontroleurs hebben op grond van het onderzoek geconcludeerd dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding van eiser met [betrokkene]. Na afloop van het huisbezoek hebben eiser en [betrokkene] schriftelijk verklaard dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.
Op 7 oktober 2009 hebben eiser en [betrokkene] op het verslag van het huisbezoek gereageerd.
Bij primair besluit van 2 november 2009 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de WWB met ingang van 29 oktober 2009 op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB ingetrokken. Voorts heeft verweerder de uitkering die verzoeker over de periode 29 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 heeft ontvangen (€ 73,82 netto) op grond van artikel 58, eerste lid, onder a, van de WWB teruggevorderd. Verweerder heeft overwogen dat eiser niet heeft voldaan aan de inlichtingenplicht (artikel 17 van de WWB). De reden daarvan is dat eiser samenwoont en het inkomen van de partner hoger is dan de bijstandsnorm die voor beiden geldt. Voorts heeft verweerder meegedeeld dat het teruggevorderde bedrag wordt verrekend met het gereserveerde bedrag aan vakantiegeld.
Er zijn er geen bijzondere omstandigheden om af te wijken van de Beleidsregels en toelichting Terugvordering Wet werk en bijstand.
Namens eiser is bij brief van 24 november 2009 tegen dit besluit een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij verzoekschrift van 24 november 2009 is namens verzoeker de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot het besluit van 2 november 2009 van verweerder een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 22 december 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de Commissie voor bezwaarschriften sociale zaken en werk (hierna: de commissie), van welke gelegenheid namens hem gebruikt is gemaakt tijdens de hoorzitting van 22 februari 2010. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 22 februari 2010 geadviseerd het bezwaarschrift van eiser onder de aanvullende motivering, als bedoeld in het dienstrapport, ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder onder overneming van het voornoemde advies het bezwaarschrift van eiser onder een aanvullende motivering ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.2 Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling aan het college van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Artikel 54, derde lid aanhef en onder a, van de WWB luidt als volgt:
‘Onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en ter zake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
- indien het niet of behoorlijk nakomen van de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.’
Ingevolge artikel 58, eerste lid aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Met betrekking tot de bevoegdheid om terug te vorderen heeft verweerder beleidsregels vastgesteld.
Artikel 2 van de beleidsregels terugvordering WWB luidt als volgt:
‘Het college besluit bij beëindiging van het recht op bijstandsuitkering om redenen van doelmatigheid af te zien van (verdere) terugvordering indien het terug te vorderen bedrag lager is dan € 250,- en het onverschuldigd betaalde bedrag niet is veroorzaakt door een schending van de inlichtingenplicht (artikel 17 WWB). Daarnaast kan het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien hiertoe dringende redenen aanwezig zijn.’
3.3 Overwegingen
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of verweerder terecht en op juiste gronden het recht op bijstand van eiser per 29 oktober 2009 heeft ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand ten bedrage van € 73,82 netto over de periode van 29 oktober 2009 tot en met 31 oktober 2009 van hem heeft teruggevorderd. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Met betrekking tot de stelling dat er sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM) luidt als volgt:
‘1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’
In dit verband stelt eiser zich op het standpunt dat er in het onderhavige geval sprake was van een onaangekondigd huisbezoek en dat verweerder om die reden in strijd heeft gehandeld met de privacywetgeving en artikel 8 van het EVRM. Naar de mening van eiser was er geen sprake van ‘informed consent’, want er was onvoldoende aanleiding voor het huisbezoek. Eiser had opgeroepen kunnen worden voor een gesprek op de sociale dienst.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder meer kenbaar uit LJN: BA2410, overweegt de rechtbank dat geen sprake is van een inbreuk op het huisrecht, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, indien de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. Die toestemming moet vrijwillig zijn verleend en op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de belanghebbende erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
Naar het oordeel van de rechtbank bestond in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek op 29 oktober 2009. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder in de verklaringen van eiser en [betrokkene] op 16 oktober 2009 – tegen het licht van de inhoud van het gesprek op 5 augustus 2009 – terecht aanleiding heeft gevonden om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens.
De rechtbank stelt voorts vast dat in het onderhavige geval was voldaan aan de eis van ‘informed consent’.
Uit het verslag van 4 november 2009 van het huisbezoek komt naar voren dat aan eiser medegedeeld is wat de reden van het bezoek was. Aan eiser is verteld dat hij niet verplicht was om mee te werken, maar dat de uitkering volgens de wet kan worden beëindigd als hij weigert mee te werken. Daarop is aan eiser gevraagd of hij dit had begrepen en toestemming wilde geven voor het huisbezoek. Eiser gaf aan het te hebben begrepen en wilde meewerken.
Naar aanleiding van dit verslag heeft [betrokkene] namens eiser op 7 november 2009 onder meer het volgende opgemerkt:
‘[de vrouw] had kunnen weten dat betrokkene deze uitleg in het Nederlands niet zou kunnen begrijpen. Betrokkene heeft alle toestemming verleend zonder dit te hebben meegekregen. Ik treed altijd op als tolk wat [de vrouw] wist. Zij heeft dan ook nagelaten te adviseren om te wachten tot ik thuis was.’
In het verweerschrift wordt opgemerkt dat navraag bij [de vrouw] en [de man] leert dat [de man] goed Spaans sprak en waar nodig als vertaler heeft opgetreden. [de vrouw] heeft verder nog aangegeven dat het haar bekend is dat eiser niet over een perfect gehoor beschikt, maar dat hij duidelijk te kennen gaf dat hij zijn rechten begreep. Bovendien is tijdens het huisbezoek gebleken dat eiser redelijk goed Nederlands verstaat en spreekt. Het is ook niet aannemelijk dat hij zich niet zou kunnen redden met de Nederlandse taal, aangezien hij overdag veel buitenshuis verblijft en lange tijd in Nederland heeft gewoond.
De rechtbank overweegt dat door [betrokkene] in haar eerdere verklaring van 7 november 2009 en ter zitting erkend is dat eiser toestemming heeft verleend voor het huisbezoek en aangegeven heeft het doel van het huisbezoek te begrijpen. Dit blijft naar het oordeel van de rechtbank voor zijn rekening en risico. Onder die omstandigheden voert het dan ook te ver om van de medewerkers van verweerder te verwachten dat zij dienen te veronderstellen dat eiser geen toestemming heeft verleend voor het huisbezoek en de reden voor het huisbezoek niet kent. In zoverre kan de grond van eiser dan ook niet slagen.
Ten aanzien van de woon- en leefsituatie van eiser overweegt de rechtbank het volgende.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB – zie onder meer zijn uitspraak van 26 juni 2007, LJN: BA8367 – stelt de rechtbank vast dat het bij de besluiten inzake intrekking van bijstand gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Daarnaast rust op het bestuursorgaan de bewijslast ten aanzien van de vraag of is voldaan aan de voorwaarden om tot intrekking van het recht op bijstand over te gaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting in het onderhavige geval niet behoorlijk is nagekomen. Daartoe is het navolgende redengevend.
Ingevolge artikel 3, derde lid, WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Niet in geding is dat eiser hoofdverblijf heeft in de woning van [betrokkene].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Tijdens het gesprek op 5 augustus 2009 heeft [betrokkene] meegedeeld dat zij eiser in februari 2009 heeft opgevangen, omdat hij geen inkomsten had en geen huur kon betalen. Zij heeft toen in zijn kosten van levensonderhoud voorzien. Mevrouw Hovinga heeft tijdens dat gesprek meegedeeld dat het de bedoeling is dat zodra eiser inkomsten heeft, hij naar woonruimte op zoek gaat. Zij wil niet dat eiser bij haar blijft wonen.
Tijdens het gesprek op 16 oktober 2009 bij de sociale dienst is gebleken dat eiser nog steeds geen huur aan [betrokkene] betaalt en dat hij nog geen huurcontract heeft, hoewel hij met ingang van 12 augustus 2009 over inkomsten beschikt. Voorts is niet gebleken dat eiser andere woonruimte had gezocht.
Uit het huisbezoek op 29 oktober 2009 is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aangetoond dat ook wordt voldaan aan het verzorgingscriterium. De levensmiddelen zijn niet gescheiden en spullen van [betrokkene] liggen op de kamer van eiser. Voorts heeft [betrokkene] verklaard dat eiser haar af en toe een tas met levensmiddelen geeft. De rechtbank kent voorts betekenis toe aan de door eiser afgelegde verklaring die ook door [betrokkene] is ondertekend. De rechtbank ziet geen aanleiding om de juistheid van die verklaring in twijfel te trekken.
Nu eiser van de gezamenlijke huishouding geen melding heeft gemaakt aan verweerder heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden, zodat verweerder met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Hieruit vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat verweerder ook bevoegd was de kosten van de verleende bijstand van eiser terug te vorderen.
Verweerder heeft daarbij gehandeld in overeenstemming met het ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder, met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van het beleid had moeten afwijken.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser ongegrond. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 10 juni 2010 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk