RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[naam], wonende te Musselkanaal, eiser
gemachtigde: mr. S.G.C. van Ingen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), kantoor Utrecht, verweerder.
1.1 Bij besluit van 9 december 2009 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het primaire besluit van 21 juli 2009 door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 12 januari 2010 beroep ingesteld.
1.3 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.4 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2010. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Schalkwijk.
2.1.1 Eiser, geboren op 28 mei 1968, is vanaf 10 november 2008 in dienst getreden bij WeRyou te Veendam (hierna: de werkgever) in de functie van agent callcenter op basis van een contract voor bepaalde tijd, gedurende 37,5 uur per week. Vanaf
26 mei 2009 heeft eiser niet meer kunnen werken wegens arbeidsongeschiktheid. De ontslagdatum van eiser is (fictief) vastgesteld op 30 juni 2009, waardoor de opzegtermijn loopt tot en met 31 juli 2009.
2.1.2 Eiser heeft vanaf 1 april 2009 geen loon meer van de werkgever ontvangen. Op 2 juli 2009 is de werkgever failliet verklaard.
2.1.3 Op 2 juli 2009 heeft eiser op grond van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) een aanvraag om overname van de betalingsverplichtingen wegens betalingsonmacht van de werkgever ingediend.
2.1.4 Bij besluit van 21 juli 2009 heeft verweerder eiser over de periode van 1 april 2009 tot en met 30 juni 2009 een bedrag van € 87,20 aan achterstallig loon en reiskosten in verband met betalingsonmacht van de werkgever toegekend. Aan dit besluit heeft verweerder een betalingsspecificatie ten grondslag gelegd.
2.1.5 Tegen dat besluit heeft eiser op 11 augustus 2009 bezwaar gemaakt. Op 8 oktober 2009 zijn de gronden van het bezwaar ingediend.
2.1.6 Het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 juli 2009 is met het bestreden besluit gegrond verklaard, voor wat betreft de overname van loon over de periode 1 april 2009 tot en met 2 juni 2009 en de betaling van reiskosten over de periode van 1 april 2009 tot en met 25 mei 2009. Aan eiser zal een bedrag van € 3.253,08 aan bruto loon worden overgemaakt, alsmede een netto bedrag aan reiskosten van € 111,00. Verweerder heeft het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, voor wat betreft het door eiser geclaimde loon over de periode van 3 juni 2009 tot en met 30 juni 2009.
2.2.1 De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder de door eiser geclaimde loon over de periode van 3 juni 2009 tot en met 30 juni 2009 terecht heeft afgewezen. In dit verband is gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd van belang of sprake is van een rechtsvermoeden van arbeidsomvang.
2.2.2 Eiser voert aan dat hij vanaf 10 november 2008 in dienst is geweest bij de werkgever en wekelijks 37,5 uur per week arbeid heeft verricht. Volgens eiser zijn er geen weken geweest waarin hij minder dan 37,5 uur per week is opgeroepen door de werkgever. Op grond van artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de omvang van de arbeidsovereen¬¬¬¬komst in dit geval niet nul uren, maar 37,5 uren per week. Voorts meent eiser dat geen nieuwe arbeidsovereenkomst tot stand gekomen is voor iedere dag dat hij is opgeroepen. Nadat de oproepkracht vier keer is opgeroepen, is er op grond van artikel 7:668a van het BW sprake van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Naar de opvatting van eiser is er in de periode van 3 juni 2009 tot en met 30 juni 2009 wel een arbeidsovereenkomst. Daarnaast stelt eiser dat hij vanaf 3 juni 2009 weer geschikt was om werkzaamheden te verrichten, en dat hij zich bereid en beschikbaar heeft gehouden de bedongen arbeid te verrichten. Ongeacht of de werkgever van de aangeboden arbeidsprestatie gebruik maakt, was zij op grond van de artikelen 7:610b en 7:628 van het BW verplicht eiser het volledige salaris behorend bij een werkweek van 37,5 uur te betalen. Dat eiser in eerste instantie is aangenomen op basis van een nul-urencontract doet daar niet aan af. Eiser had in deze periode 20 dagen iedere dag 7,5 uur kunnen werken. Eiser is van opvatting dat verweerder de betalingsverplichting dient over te nemen, en dat hij over de periode van 3 juni 2009 tot en met 30 juni 2009 recht had op betaling van loon ten bedrage van € 1.522,50 bruto.
2.2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het geval van overname van een loonbetalingsverplichting op grond van hoofdstuk IV van de WW alleen loonvorderingen worden overgenomen, waarbij uit civielrechtelijk oogpunt vast staat dat de werkgever loon verschuldigd is. In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat er in de desbetreffende periode geen sprake is geweest van een arbeidscontract omdat eiser zich niet heeft ingeschreven dan wel heeft kunnen inschrijven voor een shift. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder zijn besluit nader gemotiveerd door te wijzen op zijn interne beleid dat in geval van overname van een loonbetalingsverplichting op grond van hoofdstuk IV van de WW alleen loonvorderingen worden overgenomen waarbij uit civielrechtelijk oogpunt vaststaat dat de werkgever het loon verschuldigd is. Nu niet is gebleken dat eiser bij zijn werkgever het rechtsvermoeden van arbeidsomvang heeft ingeroepen, bestaat geen ruimte om de loonvordering over te nemen. Eiser had zich tot de civiele rechter moeten wenden om de vordering in rechte te laten vaststellen.
2.2.4 Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer - kort gezegd - recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW, indien hij van een werkgever die in staat van faillissement is verklaard, loon te vorderen heeft dat deze werkgever onbetaald heeft gelaten.
2.2.5 Artikel 64, van de WW bepaalt dat het recht op uitkering op grond van hoofdstuk IV van de WW omvat:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking (...);
b. (...);
c. het vakantiegeld, (...), over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
2.2.6 Ingevolge artikel 67, aanhef en onder a, van de WW wordt voor de toepassing van hoofdstuk IV van de WW onder loon verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag.
2.2.7 Ingevolge artikel 7:610b van het BW wordt, als een arbeidsovereenkomst ten minste drie maanden heeft geduurd, de bedongen arbeid in enige maand vermoed een omvang te hebben gelijk aan de gemiddelde omvang van de arbeid per maand in de drie voorafgaande maanden. Onder omstandigheden kan het niet inroepen van een rechtsvermoeden en - indien de werkgever er niet in slaagt dit rechtsvermoeden te weerleggen - het niet instellen van een loonvordering tegen een werkgever een benadelinghandeling opleveren. Daarbij is van betekenis dat de rechtsvermoedens blijkens de wetsgeschiedenis uitsluitend van belang zijn voor arbeidsrelaties ten aanzien waarvan onduidelijkheid bestaat over de aard van de relatie en de omvang van de arbeidsduur. Beoogd wordt de processuele positie van de werknemer te versterken. Doet zich die onduidelijkheid niet voor, dan zal op rechtsvermoedens geen beroep kunnen worden gedaan.
2.2.8 Vast staat dat tussen eiser en de werkgever een nul-urencontract is gesloten, waarbij de dienstbetrekking in beginsel is aangegaan voor nul uur per week. Op basis van deze arbeidsovereenkomst werkte eiser op oproepbasis, al naar gelang de werkgever hem nodig had. Op grond van artikel 4 van de arbeidsovereenkomst zal eiser zich telkens in de week voorafgaande aan de werkweek zelf inplannen op de werkshift. Het contract kende een looptijd van 10 november 2008 en eindigde van rechtswege op 8 augustus 2009.
2.2.9 Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt als uitgangspunt dat, nu hoofdstuk IV van de WW overname van aanspraken regelt die voortvloeien uit de burgerrechtelijke rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer, ten aanzien van de inhoud van de verplichtingen van verweerder aansluiting wordt gezocht bij hetgeen partijen in die rechtsverhouding waren overeengekomen en/of bij hetgeen uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsbetrekking voortvloeit. Die verplichtingen worden echter begrensd door de aard en strekking van het – ten opzichte van het burgerlijk recht als bijzondere regeling aan te merken – publiekrechtelijke stelsel dat is neergelegd in de overnemingsregeling van hoofdstuk IV van de WW (CRvB 5 juli 1994, LJN ZB2998).
2.2.10 Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit bij de interpretatie van de rechtsbetrekking tussen eiser en zijn werkgever beperkt tot de uitleg van de arbeidsovereenkomst en geen acht geslagen op hetgeen uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtbetrekking voortvloeit. De stelling van eiser dat verweerder daarbij ook acht had moeten slaan op artikel 7:610b van het BW waaruit zou blijken dat de omvang van de arbeidsovereenkomst in dit geval niet nul uren, maar 37,5 uren per week zou bedragen en op artikel 7:668a van het BW waaruit zou blijken dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, acht de rechtbank niet op voorhand volstrekt onaannemelijk. Verweerder had deze artikelen in zijn beoordeling van de rechtsverhouding tussen eiser en zijn werkgever moeten betrekken. Het door verweerder in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat geen arbeidsovereenkomst tussen eiser en zijn werkgever is ontstaan acht de rechtbank in dit licht bezien onvoldoende. Nu verweerder in het kader van de heroverweging van het bezwaar eerdergenoemde artikelen niet in het bestreden besluit heeft betrokken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.11 Verweerder heeft in zijn verweerschrift en ter zitting de motivering van het besluit nader ingevuld door te wijzen op het feit dat de beoordeling van de rechtsverhouding door de civiele rechter dient te geschieden en dat van eiser verlangd mag worden dat hij zijn arbeidsgeschil aan die rechter voorlegt zodat kan worden vastgesteld of de gestelde loonvordering inderdaad bestaat. De rechtbank stelt vast dat, zoals door verweerder ter zitting is erkend, dit beleid intern van aard is en niet is gepubliceerd. Dat betekent dat verweerder niet op grond van artikel 4:82 Awb met de verwijzing naar dit beleid had kunnen volstaan maar in dit geval had dienen te beoordelen waarom van eiser verlangd mocht worden dat hij zijn geschil aan de civiele rechter zou voorleggen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in bezwaar had moeten beoordelen of het geschil tussen eiser en zijn werkgever over de loonvordering, gelet op alle relevante aspecten van dit geschil, van dien aard is dat het eerst door een civiele rechter moet worden beoordeeld. Nu verweerder dit niet heeft gedaan kan ook de nader gegeven motivering het bestreden besluit niet dragen.
2.2.12 Het beroep van eiser is daarom gegrond. Het bestreden besluit van 9 december 2009 komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
2.2.13 Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht van € 41,00 door verweerder aan eiser wordt vergoed.
2.2.14 Met toepassing van artikel 8:75 van de Awb zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiser € 886,24 (inclusief reiskosten) ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep (beroepschrift één punt; verschijnen ter zitting één punt; zwaarte van de zaak: gemiddeld; waarde per punt € 437,00), als nader aangegeven op de bij deze uitspraak gevoegde bijlage.
2.2.15 Beslist wordt als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 december 2009;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van
€ 41,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 886,24 te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
27 mei 2010.
w.g. De griffier
w.g. De rechter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.