ECLI:NL:RBGRO:2010:BL9844

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/1241 WRO
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing bouwvergunning voor hospice in Uithuizen met betrekking tot ruimtelijke ordening en parkeernormen

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 25 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning voor de oprichting van een hospice aan de Lageweg 1/Bovenhuizen 30 te Uithuizen. Eiser, vertegenwoordigd door mr. I. Smilda van Stichting Univé Rechtshulp, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, dat op 13 november 2009 het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit ongegrond heeft verklaard. Dit eerdere besluit betrof de verlening van een reguliere bouwvergunning onder vrijstelling op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank heeft de zaak behandeld op een zitting op 15 maart 2010, waar eiser in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder vertegenwoordigd was door B. Moes en mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder, de heer H. Bos, op 30 juni 2008 een aanvraag voor de bouwvergunning heeft ingediend. De welstandscommissie heeft in een advies van 1 augustus 2008 aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of de verleende bouwvergunning terecht was, met bijzondere aandacht voor de ruimtelijke onderbouwing en de parkeernormen. De rechtbank concludeert dat de belangenafweging van verweerder niet kennelijk onredelijk is en dat er voldoende parkeerplaatsen op het eigen terrein van de hospice zijn gerealiseerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunninghouder terecht een lagere parkeernorm in aanmerking kon nemen dan voor een ziekenhuis, en dat de realisatie van het hospice niet in strijd is met de bestaande functionele- en ruimtelijke structuur.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de WRO en de afweging van belangen bij de verlening van bouwvergunningen voor zorginstellingen.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/1241 WRO
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. I. Smilda, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eemsmond, verweerder,
gemachtigde: B. Moes, werkzaam bij de gemeente.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft op 18 december 2009 beroep ingesteld tegen het besluit van 13 november 2009, verzonden op 16 november 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit van 14 april 2009 ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd, inhoudende het verlenen van een reguliere bouwvergunning, eerste fase, onder vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan de heer H. Bos (hierna: de vergunninghouder) ten behoeve van het oprichten van een hospice op het perceel aan de Lageweg 1/Bovenhuizen 30 te Uithuizen.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 15 maart 2010.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde en mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen.
Als vergunninghouder is [belanghebbende] verschenen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
De vergunninghouder heeft op 30 juni 2008 een aanvraag om reguliere bouwvergunning, eerste fase, ten behoeve van het oprichten van een hospice op het perceel aan de Lageweg 1/ Bovenhuizen 30 te Uithuizen bij verweerder ingediend.
Verweerder heeft het voorliggende bouwplan ter advisering voorgelegd aan Libau welstands- en monumentenzorg Groningen (hierna: de welstandscommissie). In een advies van
1 augustus 2008 heeft de welstandscommissie aangegeven dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Verweerder heeft aangegeven voornemens te zijn om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen voor het voornoemde bouwplan. Het bouwplan en het voornemen tot het verlenen van vrijstelling hebben zes weken ter visie gelegen.
Namens eiser is bij brief van 21 januari 2009 een zienswijze bij verweerder ingediend. Op 10 maart 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij besluit van 30 maart 2009 heeft verweerder ingestemd met het verlenen van de benodigde vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Bij primair besluit van 14 april 2009, verzonden op 15 april 2009, heeft verweerder aan vergunninghouder een reguliere bouwvergunning, eerste fase, verleend, onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor het oprichten van een hospice op het voornoemde perceel te Uithuizen.
Verweerder heeft eiser bij brief van 23 april 2009 laten weten dat de ingebrachte zienswijzen met betrekking tot het verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, ongegrond worden verklaard.
Eiser heeft bij brief van 20 mei 2009 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Namens eiser zijn bij brief van 17 juni 2009 de gronden van bezwaar ingediend.
Eiser is in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten bij de adviescommissie voor bezwaar- en beroepschriften van de gemeente Eemsmond (hierna: de commissie), van welke gelegenheid hij op 19 augustus 2009 gebruik heeft gemaakt. Een verslag van de hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
De commissie heeft verweerder bij brief van 21 augustus 2009 geadviseerd om het bezwaarschrift van eiser ongegrond te verklaren en het primaire besluit in stand te laten, onder aanpassing van de motivering.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de commissie, het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit onder een aanvullende motivering gehandhaafd.
3.2 Toepasselijke regelgeving
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden.
Ingevolge artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro blijft het recht, zoals dat gold op het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet van toepassing ten aanzien van een vrijstelling zoals bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de WRO, waarvan een verzoek is ingediend voor dat tijdstip.
Artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro bepaalt dat de Woningwet, zoals die gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing blijft ten aanzien van een besluit over een bouwvergunning, als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet, waarvan de aanvraag is ingekomen voor dat tijdstip.
De bouwaanvraag respectievelijk het verzoek om vrijstelling zal, gelet op het overgangsrecht, getoetst moeten worden aan de wettelijke regelingen zoals die golden tot 1 juli 2008.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 44, in samenhang bezien met artikel 56a, tweede lid, van de Woningwet mag en moet een bouwvergunning eerste fase slechts geweigerd worden, indien de bouwaanvraag in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, redelijke eisen van welstand, stedenbouwkundige voorschriften van de Bouwverordening en/of – in bijzondere gevallen – indien er (nog) geen monumentenvergunning is verleend.
Artikel 19 van de WRO luidt, voor zover relevant, als volgt:
‘1. (…) Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk, intergemeentelijk of regionaal structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2. Burgemeester en wethouders kunnen vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing’.
Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen (hierna: GS) hebben bij besluit van 8 augustus 2006 de categorieën van gevallen, bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO aangewezen.
Dit besluit is gepubliceerd in het Provinciaal blad van de provincie Groningen, nr. 24, uitgegeven op 9 augustus 2006.
Op pagina 8 onder het kopje ‘Categorie stedelijk gebied (alle gemeenten)’ van het voornoemde besluit wordt aangegeven dat vrijstelling kan worden verleend voor het vernieuwen, veranderen, vergroten, uitbreiden, vervangen en/of het wijzigen van het gebruik van woningen en bijbehorende bijgebouwen, woongebouwen en andere gebouwen, mits:
1. het project naar aard en schaal in de bestaande ruimtelijke en functionele structuur past;
2. vervangende nieuwbouw op dezelfde locatie plaatsvindt;
3. een eventuele uitbreiding van het aantal woningen binnen de met de provincie gemaakte afspraken over het aantal te bouwen woningen in de gemeente past. Voor de gemeente Groningen gelden op grond van het provinciaal beleid geen beperkingen voor toename van het aantal woningen;
4. de uitoefening van bedrijfsactiviteiten beperkt blijft tot de categorieën 1 en 2, bedoeld in de VNG-brochure Bedrijven en Milieuzonering.
Op pagina 11 van het voornoemde besluit worden voorwaarden voor het toepassen van de vrijstellingsbevoegdheid aangegeven. Onder meer is aangegeven dat de vrijstellingsbevoegd-
heid alleen gebruikt wordt indien en voor zover een project niet is gelegen binnen of direct grenst aan gebied met de status van beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor een beschermend bestemmingsplan is vastgesteld of nog moet worden vastgesteld, tenzij een verklaring van geen bezwaar is afgegeven of het project voorziet in inwendige verbouwingen van bestaande panden zonder dat er sprake is van samenvoeging of vergaande splitsing van panden.
Ingevolge het bestemmingsplan ‘Uithuizen’ rust op het perceel, waarop het bouwplan betrekking heeft, de bestemming ‘woongebied’ en heeft het de aanduiding ‘bedrijven’.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan zijn de op de plankaart voor woongebied aangewezen gronden, voor zover van belang, bestemd voor:
a. wonen;
b. aan huis verbonden beroepen;
c. verkeer en verblijf;
d. openbare nutsvoorzieningen;
e. groenvoorzieningen;
en tevens voor:
f. lichte industrie, groothandel, reparatie-, verhuur-, bouwnijverheid-, en installatiebedrijven, welke wat betreft geur, stof, geluid en gevaar toelaatbaar zijn naast woningen, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘bedrijven’;
g t/m j. (…);
k. maatschappelijke voorzieningen, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met ‘maatschappelijke voorzieningen’.
Ingevolge artikel 3, derde lid aanhef onder a, ten vijfde, van de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan gelden voor het bouwen van hoofdgebouwen ten behoeve van wonen de volgende bepalingen: de goothoogte bedraagt niet meer dan 3,5 meter, dan wel niet meer dan de goothoogte van het bestaande gebouw indien deze meer bedraagt.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij het gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, voor zover op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien.
3.3 Rechtsoverwegingen
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of verweerder terecht en op juiste gronden bouwvergunning eerste fase onder vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO heeft verleend aan vergunninghouder ten behoeve van het oprichten van een hospice op het voornoemde perceel te Uithuizen.
Met betrekking tot de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling overweegt de rechtbank het volgende.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling, aangezien de hospice niet past binnen de ruimtelijke- en functionele structuur ter plaatse. In dit verband wijst eiser erop dat in de nabije omgeving een horeca-, een detailhandel- en woonbestemming gelegen zijn. Naar de mening van eiser is het dan ook volstrekt onduidelijk waarom verweerder stelt dat de hospice past bij de functies van de panden in de omgeving.
Voorop gesteld dient te worden dat verweerder bij de uitleg van het begrip ‘passend binnen de bestaande functionele- en ruimtelijke structuur’ beoordelingsvrijheid toekomt. Met betrekking tot het voornoemde begrip heeft verweerder aangegeven dat een hospice een kleinschalige instelling is waar terminale patiënten opgenomen kunnen worden. Een hospice heeft als doel dat patiënten in een huiselijke sfeer kunnen overlijden. In de visie van verweerder is een woonomgeving daarvoor een geschikte locatie. Naar de mening van verweerder zullen een horecaondernemer en een detailhandelzaak geen hinder ondervinden van de komst van een hospice. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een hospice bij de functies van de panden in de omgeving past en dat de verzorging van patiënten niet op gespannen voet met de activiteiten in de nabije omgeving staat.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat het onderhavige project niet passend is binnen de bestaande functionele- en ruimtelijke structuur. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de bebouwingshoogte van de op te richten hospice past binnen het vigerende bestemmingsplan en het naastgelegen pand eveneens een hogere goothoogte heeft dan op grond van het bestemmingsplan toegestaan is. Verweerder kan in zoverre artikel 19, tweede lid, van de WRO als grondslag van de vrijstelling hanteren.
In het kader van de bevoegdheid stellen eisers zich voorts op het standpunt dat verweerder in het onderhavige geval vrijstelling heeft verleend in strijd met provinciaal beleid, aangezien dit beleid gericht is op de coördinatie van de zorg.
Onder verwijzing naar het advies van de commissie stelt verweerder zich op het standpunt dat niet gebleken is dat het bouwplan in strijd is met het provinciaal beleid ten aanzien van de zorgsector. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat uit het Provinciaal Omgevingsplan III (POP-III) van de provincie Groningen, vastgesteld in juni 2009, dient te worden afgeleid dat het van belang wordt geacht dat in de dorpen en stedelijke centra dienstencentra, steunstees, multifunctionele centra en zorgposten voor kwetsbare groepen, waaronder ouderen, functioneren. Hieruit volgt dat de niet nader onderbouwde stelling van de gemachtigde van eiser dat de coördinatie van zorg voortvloeit uit het POP-III naar het oordeel van de rechtbank niet afdoet aan de bevoegdheid van verweerder om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Ten aanzien van het gebruik van de vrijstellingsbevoegdheid wordt als volgt overwogen.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat het realiseren van een hospice op het voornoemde perceel voor wat betreft de goothoogte en de aard van het gebruik van het pand strijdig is met de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan.
Artikel 19, tweede lid, van de WRO vereist dat het besluit tot vrijstelling is voorzien van een deugdelijke motivering, met name gelegen in een ruimtelijke onderbouwing van het project.
De eisen die worden gesteld aan deze ruimtelijke onderbouwing zijn zwaarder naarmate de inbreuk van het project op het geldende planologische regime groter is. Het project bestaat in dit geval uit het oprichten van een hospice op het voornoemde perceel in Uithuizen.
De rechtbank is van oordeel dat het onderhavige project, gelet op de huidige bestemming en de aard van het toekomstige gebruik (opvang van patiënten met gedeeltelijk begeleid wonen), als een relatief grote inbreuk op het geldende planologische regime moet worden beschouwd. Vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval hoge eisen dienen te worden gesteld aan de planologische onderbouwing van het project.
Met betrekking tot de vereisten voor een goede ruimtelijke onderbouwing overweegt de rechtbank dat daarbij sprake moet zijn van:
- een weergave van de ruimtelijke effecten van het project, waarvoor de vrijstelling wordt verleend, op het desbetreffende gebied; en,
- een visie op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen.
De rechterlijke toetsing van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing, onder meer neergelegd in de motivering van het bestreden besluit en de onderliggende stukken, dient naar het oordeel van de rechtbank terughoudend te zijn. Hierbij moet bedacht worden dat aan verweerder bij de invulling hiervan een zekere ruimte toekomt. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de gegeven ruimtelijke onderbouwing naar haar aard en inhoud en de wijze van totstandkoming in redelijkheid in rechte kan worden gehandhaafd. In dit licht bezien, overweegt de rechtbank ten aanzien van de hiervoor genoemde criteria het volgende.
De rechtbank stelt vast dat het effect van het onderhavige project (de verandering van het pand naar een hospice voor terminale patiënten) op het gebied, waarin het wordt geprojecteerd, is beschreven in het bestreden besluit en de onderliggende stukken van verweerder. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geven de stukken een voldoende onderbouwing voor de ruimtelijke inpasbaarheid van het onderhavige bouwplan, de relatie met het vigerende bestemmingsplan en voor de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het betrokken gebied. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de ruimtelijke effecten op het gebied, mede in het licht bezien van de reeds op grond van het vigerende bestemmingsplan bestaande (bouw)mogelijkheden, juist zijn beschreven in de onderliggende stukken van verweerder. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder nader gemotiveerd dat deze woon-zorgfunctie past binnen de ruimtelijke structuur ter plaatse. Daarbij is aangegeven dat in ’t Lage van de Weg reeds een woon-, horeca- en detailhandelsbestemming aanwezig is. Een hospice, dat grotendeels te vergelijken is met een woonfunctie en slechts een geringe verkeersaantrekkende werking heeft, past binnen deze ruimtelijke structuur. Anderzijds zullen de inwoners van ’t Lage van de Weg van het hospice zeker niet meer ervaren dan van de reeds aanwezige functies. In dit verband heeft de gemachtigde van verweerder er op gewezen dat de uitstraling van het hospice niet ingrijpender is dan wat het bestemmingsplan mogelijk maakt. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de aard van het gebruik zich niet tegen de vestiging van een hospice in een woonwijk als de onderhavige. Uit het vorenstaande volgt dat de ruimtelijke onderbouwing van het bestreden besluit naar haar inhoud de rechterlijke toets kan doorstaan. Ook aan de wijze van de totstandkoming van deze onderbouwing kleven naar het oordeel van de rechtbank geen gebreken, waardoor deze onderbouwing niet ten grondslag zou kunnen worden gelegd aan de onderhavige vrijstelling.
Met betrekking tot de verrichte belangenafweging heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende rekening wordt gehouden met de belangen van omwonenden. Eiser wijst erop dat in het bestreden besluit niet inhoudelijk ingegaan is op de toename van het aantal verkeersbewegingen. Voorts neemt de goothoogte aanzienlijk toe, waardoor eiser minder lichtinval en zicht geniet.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder een ruime beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank kan slechts marginaal toetsen of verweerder in redelijkheid van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Dit brengt met zich dat het gebruik maken van die bevoegdheid door de rechter slechts kan worden aangetast, indien zou moeten worden geoordeeld dat het bestuursorgaan bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voorts dient de door verweerder verrichte belangenafweging deugdelijk gemotiveerd te zijn.
De rechtbank overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat zich zodanige verkeersoverlast zal voordoen dat de in het bestreden besluit neergelegde belangenafweging om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank acht hierbij van belang dat uit het advies van 11 mei 2009 van de politie met betrekking tot de verkeerssituatie Bovenhuizen/Lageweg naar voren komt dat de verkeersintensiteit door de inrichting van een hospice slechts marginaal zal toenemen en dat realisering ervan niet zal leiden tot een structureel verkeersonveilige situatie. Gelet op de door verweerder gegeven motivering bestaat er geen grond voor het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de verkeersafwikkeling in de praktijk na realisatie van het bouwplan geen onacceptabele problemen zal opleveren.
Met betrekking tot de goothoogte heeft verweerder aangegeven dat de goothoogte van het pand weliswaar flink zal worden verhoogd, maar dat de hoogte van het hoofdgebouw binnen de planvoorschriften van het vigerende bestemmingsplan blijft.
De rechtbank stelt vast dat de overschrijding van de planvoorschriften ziet op de goothoogte. Voorts dient te worden vastgesteld dat het overige deel van het bouwplan voor wat betreft de bouwvoorschriften in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan dient te worden geacht, waarbij, gelet op het wettelijk kader, geen belangenafweging is vereist. Uit het voorgaande volgt dat de door verweerder te verrichten belangenafweging slechts betrekking heeft op de hinder die eventueel optreedt als gevolg van het verschuiven van de goothoogte. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verschuiving van de goothoogte, gerelateerd aan de op grond van het vigerende bestemmingsplan toegestane bouwhoogte van 10 meter, een zodanig geringe omvang dat de als gevolg daarvan te verwachten verminderde lichtinval en verminderd zicht van eiser zodanig klein is dat niet gesproken kan worden van een onevenredige aantasting van zijn belangen. Verweerder heeft daarmee in redelijkheid tot het verlenen van vrijstelling kunnen besluiten. De grieven van eisers kunnen dan ook in zoverre niet slagen.
Met betrekking tot het parkeren heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het ingewonnen advies van de politie en de kerncijfers van CROW (kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte), op het standpunt gesteld dat, gelet op de aanwezige parkeerplaatsen op het eigen terrein van de hospice en de aan de vrijstelling verbonden voorwaarde voor wat betreft het parkeren, er geen sprake is van parkeeroverlast.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat er zes parkeerplaatsen aanwezig zijn op het eigen terrein van de hospice en dat vergunninghouder een overeenkomst heeft gesloten met de eigenaar van het perceel Lageweg 10, zodat de medewerkers en vrijwilligers van het hospice eventueel op dit perceel hun auto kunnen parkeren. Wat er ook zij van de parkeerkerncijfers van de CROW, de rechtbank is materieel van oordeel dat er in het onderhavige geval voldoende voorzien is in parkeerplaatsen op eigen terrein van het hospice. Hierbij acht de rechtbank van belang dat, uitgaande van de norm voor de categorie verpleeg-/verzorgings-tehuizen (0,5 parkeerplaats per bed), er in het onderhavige geval tenminste 4 (3,5) parkeerplaatsen op het eigen terrein van het hospice dienen te worden gerealiseerd. In verband met de verkeersaantrekkende werking van het hospice heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht geen doorslaggevende betekenis aan deze norm toegekend, maar kan voorts niet voorbij worden gegaan aan het gegeven dat op het eigen terrein van de hospice 6 parkeerplaatsen worden gerealiseerd. De stelling van eiser dat uitgegaan dient te worden van de norm van de CROW voor een ziekenhuis (1,5 parkeerplaats per bed) wordt niet gevolgd door de rechtbank, aangezien de parkeerbehoefte van een ziekenhuis geenszins vergelijkbaar is met het onderhavige hospice. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aangenomen dat voor het hospice een lagere parkeernorm in aanmerking kan worden genomen dan voor een ziekenhuis. Steun voor haar oordeel vindt de rechtbank in een uitspraak van 16 oktober 2009 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, kenbaar uit: LJN: BK0822.
Gelet op de voorgaande overwegingen en het voornoemde advies van de politie bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor de conclusie dat aannemelijk is te achten dat er sprake zal zijn van de door eiser naar voren gebrachte parkeeroverlast. De grond van eiser kan dan ook niet slagen.
Gelet op de voorgaande overwegingen stelt de rechtbank vast dat verweerder een belangenafweging heeft verricht, waarbij het maatschappelijke belang van de vestiging van een hospice afgewogen is tegen de belangen van, onder meer, eiser. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet gezegd worden dat de uitkomst van de door verweerder verrichte belangenafweging in het onderhavige geval kennelijk onredelijk is. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid vrijstelling kunnen verlenen voor het onderhavige bouwplan op het voornoemde perceel.
Nu ook de andere weigeringsgronden van artikel 44, eerste lid, in samenhang bezien met artikel 44a, eerste lid, van de Woningwet zich in het onderhavige geval niet voordoen, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht en op juiste gronden een bouwvergunning onder vrijstelling verleend aan vergunninghouder.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling, als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb, uit te spreken.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep ongegrond;
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 25 maart 2010 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag
Afschrift verzonden op:
typ: hvk