ECLI:NL:RBGRO:2010:BL9843

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
26 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/492 WAO
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onjuiste toepassing van artikel 54, tweede lid, van de WAO door verweerder

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 27 april 2009, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit van 18 november 2008 ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit hield in dat de WAO-uitkering van eiser met ingang van 1 december 2008 zou worden overgemaakt aan de Van Mesdagkliniek te Groningen. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat de uitkering ten onrechte aan de kliniek werd overgemaakt, terwijl hij recht had op de uitkering zelf.

De rechtbank heeft het geschil behandeld op zittingen in september 2009 en maart 2010, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. M. Vos. De verweerder, vertegenwoordigd door mw. A. van Klaveren-Drost en later door mr. D.R. Abdoelhak, was niet altijd aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 15 april 2004 tot 30 november 2008 in verschillende klinieken verbleef, waaronder de Van Mesdagkliniek.

De rechtbank oordeelde dat de toepassing van artikel 54, tweede lid, van de WAO door de verweerder onjuist was. Dit artikel stelt dat als iemand in een inrichting is opgenomen, het UWV bevoegd is om de uitkering aan die inrichting uit te betalen. De rechtbank concludeerde dat de verweerder niet bevoegd was om de uitkering aan de Van Mesdagkliniek uit te betalen, omdat er geen schriftelijk verzoek was gedaan voordat het primaire besluit werd genomen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser en moest het griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/492 WAO
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M. Vos, advocaat te Groningen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mw. A. van Klaveren-Drost, werkzaam bij verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 april 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 november 2008 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat aan eiser meegedeeld is dat zijn uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 december 2008 zal worden overgemaakt aan de van Mesdagkliniek te Groningen. Voorts heeft verweerder in voornoemd besluit aan eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering over eerdere jaren wordt verrekend met andere klinieken.
2. Procesverloop
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 september 2009.
Eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.
De rechtbank heeft ingevolge artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek heropend, teneinde de Van Mesdagkliniek in de gelegenheid te stellen om op grond van het bepaalde in artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij aan het geding deel te nemen.
Namens de Van Mesdagkliniek is bij brief van 22 september 2009 aangegeven dat zij als partij wenst deel te nemen aan het geding.
Het geschil is (wederom) behandeld op de zitting van 15 maart 2010.
Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan dor zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de gemachtigde mr. D.R. Abdoelhak.
Namens de Van Mesdagkliniek is [de man] verschenen.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Eiser heeft op 10 juli 2008 een aanvraag om WAO-uitkering bij verweerder ingediend.
Naar aanleiding van de voornoemde aanvraag heeft verweerder in een brief van 26 augustus 2008 aan eiser aangegeven dat zijn WAO-uitkering werd beëindigd met ingang van 1 maart 2003 in verband met detentie. Voorts heeft verweerder eiser in voornoemde brief verzocht een ontslagbewijs te overleggen in verband met de heropening van zijn WAO-uitkering.
Eiser heeft bij brief van 4 september 2008 aangegeven dat hij in de periode van 1 maart 2003 tot 29 juli 2003 in de penitentiaire inrichting Overijssel te Zwolle en de in de periode van 29 juli 2003 tot en met 14 april 2004 in de penitentiaire inrichting Midden-Holland, locatie Haarlem, verbleven heeft. Voorts heeft eiser bij voornoemde brief een afschrift van de brief van 4 september 2008 van de bevolkingsadministratie van de penitentiaire inrichting aan verweerder overgelegd.
Verweerder heeft eiser bij brief van 17 september 2008 verzocht aan te geven van welke inkomsten hij vanaf 1 maart 2003 geleefd heeft.
Eiser heeft bij brief van 22 september 2008 aangegeven dat hij na zijn detentie in verschillende psychiatrische klinieken opgenomen is geweest en dat hij vanaf 15 april 2004 een vaste zakgeld- en kleedgeldvergoeding van ongeveer € 54,-- per maand vanuit de kliniek heeft ontvangen. Voorts heeft eiser in de voornoemde brief aangegeven dat hij deel heeft moeten nemen aan een verplichte behandeling, waarin ook een stukje arbeidstherapie voor kwam. De vergoeding in verband met de arbeidstherapie verschilde, tot een maximale vergoeding van € 200,--, inclusief zak- en kleedgeld.
Naar aanleiding van de voornoemde brief heeft verweerder eiser bij brief van 30 september 2008 verzocht aan te geven in welke klinieken hij heeft gezeten.
Eiser heeft bij brief van 4 oktober 2008 aan voornoemd verzoek voldaan.
Verweerder heeft eiser bij brief van 14 oktober 2008 verzocht om een machtiging om zijn WAO-uitkering uit te betalen aan de Van Mesdagkliniek in verband met verrekening van het ontvangen zak- en kleedgeld.
Eiser heeft bij brief van 20 oktober 2008 aangegeven dat verweerder de vrijheid heeft om het zak- en kleedgeld te verrekenen met zijn WAO-uitkering. Voorts heeft eiser in voornoemde brief aangegeven dat het resterende bedrag aan uit te betalen WA)-uitkering op rekeningnummer 6381101 ten name van zijn zus gestort dient te worden.
Bij primair besluit van 18 november 2008 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 1 december 2008 zal worden overgemaakt aan de van Mesdagkliniek te Groningen. Voorts heeft verweerder in voornoemd besluit aan eiser meegedeeld dat zijn WAO-uitkering over eerdere jaren wordt verrekend met andere klinieken.
Namens Forensisch Psychiatrisch Centrum Van Mesdag heeft [de man] bij brief van 19 november 2008 aan verweerder verzocht om ingevolge het bepaalde in artikel 54 van de WAO de netto WAO-uitkering van eiser te storten op rekeningnummer 677434766 ten name van FPC Dr. S. van Mesdag.
Namens eiser is bij brief van 19 december 2008 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van eiser, het primaire besluit gehandhaafd.
3.2 Toepasselijke regelgeving
Artikel 54, tweede lid, van de WAO luidt als volgt:
‘Indien degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de arbeidsongeschiktheids-uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen’.
3.3 Rechtsoverwegingen
Tussen partijen is in het onderhavige geval uitsluitend in geschil of verweerder bevoegd was om de WAO-uitkering van eiser uit te betalen aan de Van Mesdagkliniek en te verrekenen met de andere klinieken. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 54, tweede lid, van de WAO luidt als volgt:
‘Indien degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend, in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of van zwakzinnigen is opgenomen en het UWV, van de desbetreffende inrichting of van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente die de opnamekosten betaalt, het verzoek ontvangt om de arbeidsongeschiktheids-uitkering aan die inrichting of die gemeente uit te betalen, is het UWV bevoegd dat verzoek zonder het stellen van andere voorwaarden in te willigen’.
In de toelichting van artikel 54, tweede lid, van de WAO wordt onder meer aangegeven dat bij de bepaling inzake uitbetaling aan derden in geval van opname in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of zwakzinnigen of in geval van een geestelijke stoornis onderscheid wordt gemaakt tussen de zogenaamde inrichtingsgevallen en niet-inrichtingsgevallen.
Indien de inrichting of de gemeente de opnamekosten betaalt, vormt het opgenomen zijn in een dergelijke inrichting voldoende grond om op verzoek van die inrichting of het college van B&W de uitkering zonder het stellen van nadere voorwaarden aan die inrichting of gemeente betaalbaar te stellen. In deze gevallen is het niet relevant of de uitkeringsgerechtigde wegens een geestelijke stoornis al dan niet in staat is zijn belangen behoorlijk waar te nemen. Eventuele handelingsonbekwaamheid speelt derhalve in geval van opname in een inrichting geen rol bij uitbetaling aan derden. Aan deze bepalingen liggen soortgelijke overwegingen ten grondslag als aan de handhaving van de bepaling over betaling van de verschuldigde eigen bijdrage AWBZ aan het College voor zorgverzekeringen (financieel beheer en handhaafbaarheid van de bepaling).
De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid tot uitbetaling ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WAO uitgaat van de situatie dat eiser in een instelling zit en gelijktijdig een uitkering ontvangt. Voor de situatie van eiser, waarin blijkt dat hij met terugwerkende kracht recht heeft op een uitkering, is geen aparte bepaling opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank dienen in een dergelijke situatie door verweerder zowel eiser als de instelling zoveel mogelijk in de positie gebracht te worden waarin zij zouden hebben verkeerd als de uitkering vanaf het moment waarop eiser daarop recht had gehad, op een tijdige wijze was uitgekeerd. Dat betekent dat de instelling de mogelijkheid moet worden geboden om verweerder te verzoeken om voor die periode het surplus dat overblijft na verrekening over te maken op de rekening van de instelling. Daarbij dient de instelling naar het oordeel van de rechtbank wel aannemelijk te maken dat het, gedurende de periode waarop de betaling van de uitkering betrekking heeft, het beleid van de instelling was om een dergelijk verzoek te doen. Wordt een dergelijk verzoek niet gedaan voordat tot uitbetaling wordt overgegaan dan moet het surplus na verrekening bij gebreke aan een wettelijke grondslag overgemaakt worden aan eiser.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat eiser in de periode van 15 april 2004 tot met 30 november 2008 achtereenvolgens in de klinieken FPC Veldzicht te Balkbrug, FPC Oldenkotte te Rekken en FCP Van Mesdagkliniek te Groningen heeft verbleven.
Tussen partijen is niet in geschil dat een volmacht van eiser nodig is om zijn WAO-uitkering te kunnen verrekenen. Ter zitting is komen vast te staan dat de door eiser aan verweerder gegeven volmacht bij brief van 20 oktober 2008 slechts betrekking heeft op een verrekening voor wat betreft het ontvangen zak- en kleedgeld in de voornoemde instellingen.
Evenmin is tussen partijen in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de gedeeltes van de uitkering die betrekking hebben op de periodes dat eiser in de instellingen Veldzicht en Oldenkotte heeft verbleven niet aan de Van Mesdagkliniek konden worden uitbetaald. Nu er door deze beide instelling niet een een daartoe strekkend verzoek bij verweerder is ingediend, bestond er geen grondslag om deze termijnen uit te betalen aan die instellingen. Nu eiser in die periode niet in de Van Mesdagkliniek heeft verbleven bestond er, ondanks het daartoe strekkende verzoek, ook geen grondslag voor verweerder om tot uitbetaling van deze twee termijnen van de uitkering aan de Van Mesdagkliniek over te gaan. Hieruit volgt dat deze twee termijnen door verweerder, na verrekening van de zak- en kleedgeldregeling alsnog aan eiser dienen te worden uitbetaald. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit dan ook genomen in strijd met het bepaalde in artikel 54, tweede lid, van de WAO. Om die reden is het beroep van eiser gegrond, zal het bestreden besluit worden vernietigd en zal verweerder opnieuw op de bezwaren van eiser dienen te beslissen. Hoewel hiermee kan worden volstaan, ziet de rechtbank om proceseconomische redenen aanleiding het navolgende te overwegen.
Tussen partijen is niet in geschil, en de rechtbank neemt dit als een vaststaand gegeven aan, dat de lopende WAO-uitkering van eiser aan de Van Mesdagkliniek dient te worden uitbetaald nu de Van Mesdagkliniek een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan. Eiser heeft dit ter zitting ook erkend.
Vervolgens resteert de rechtsvraag of de met terugwerkende kracht aan eiser toegekende WAO-uitkering voor de termijn waarin eiser in de Van Mesdagkliniek heeft gezeten, terecht aan de Van Mesdagkliniek is uitbetaald, gelet op het bepaalde in artikel 54, tweede lid, van de WAO. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt vast dat uit een telefoonnotitie van 18 november 2008 dient te worden afgeleid dat namens de Van Mesdagkliniek verzocht is om de toegekende WAO-uitkering van eiser over te maken naar deze instelling.
De rechtbank overweegt dat de wet, met inbegrip van de Awb, geen eisen stelt aan het verzoek, als bedoeld in artikel 54, tweede lid, van de WAO, aan verweerder. Gezien de minimale eisen die aan het verkeer tussen bestuursorganen dienen te worden gesteld, is de rechtbank echter van oordeel dat een dergelijk verzoek, hoewel niet uitdrukkelijk vereist, schriftelijk moet geschieden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, aangezien het verzoek iemands uitkeringsrecht betreft, een sociaal grondrecht, dit moet voldoen aan een zekere mate van controleerbaarheid waarbij bijvoorbeeld moeten kunnen worden beoordeeld of het verzoek inderdaad bevoegdelijk door of namens het bestuur van de instelling is gedaan.
De rechtbank overweegt voorts dat vaststaat dat het schriftelijke verzoek namens de Van Mesdagkliniek in het onderhavige geval na het primaire besluit van verweerder, dat betrekking heeft op de uitbetaling en de verrekening, is gedaan. Hieruit volgt dat verweerder ten tijde van het primaire besluit niet bevoegd was om het overgebleven gedeelte van de uit te betalen WAO-uitkering aan de Van Mesdagkliniek uit te betalen. In die zin had verweerder de bezwaren van eiser in ieder geval gegrond dienen te verklaren en is het beroep gegrond.
In bezwaar zal verweerder moeten beoordelen of hij wederom kan besluiten tot het betaalbaarstellen van het onderhavige gedeelte van de uitkering aan de Van Mesdagkliniek. Nu het hier gaat om de toekenning met terugwerkende kracht zal moeten worden beoordeeld of de Van Mesdagkliniek voldoende op de hoogte is gesteld van het voornemen om tot betaling van de uitkering met terugwerkende kracht over te gaan en of de Van Mesdagkliniek voldoende de gelegenheid heeft gehad om het schriftelijke verzoek te doen alvorens het primaire besluit is genomen. Is dat niet het geval dan is er sprake van een gebrek aan het primaire besluit waarvan aangenomen moet worden dat verweerder dat in bezwaar kan herstellen. Als zou blijken dat de Van Mesdagkliniek wel voldoende mogelijkheden heeft gehad om voor het primaire besluit een schriftelijk verzoek te doen maar heeft nagelaten om dat tijdig te doen dan brengt, nu de Van Mesdagkliniek in deze procedure een derde belanghebbende is, de rechtszekerheid en de ratio van artikel 54, tweede lid, WAO met zich mee dat een dergelijk gebrek in bezwaar niet ten voordele van deze derde kan worden hersteld en zal het betrokken gedeelte van de uitkering aan eiser moeten worden uitbetaald.
Wanneer in situaties als deze, waarbij buiten de schuld van de uitkeringsgerechtigde met terugwerkende kracht aanspraken moeten worden gehonoreerd en de uitbetaling van de uitkering zich op één moment concentreert, dan valt naar het oordeel van de rechtbank niet in te zien dat de gevolgen van een te laat verzoek zouden moeten worden afgewenteld op eiser en niet op degene die het verzoek te laat heeft gedaan, de instelling.
Gelet op de voorgaande overwegingen is het beroep van eiser gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking. Hieruit volgt dat verweerder opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiser met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen.
Ten overvloede en ter voorlichting van partijen vraagt de rechtbank zich af waarom in het onderhavige geval niet overgegaan is tot verrekening met de deurwaarder, nu er beslag ligt op de WAO-uitkering van eiser en er geen toestemming van eiser vereist is om te kunnen verrekenen met de deurwaarder.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiser te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 807,--, waarvan € 805,-- voor professioneel verleende rechtshulp door een derde en € 2,--, zijnde de reiskosten van eiser. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 41,-- aan hem dient te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen tien (10) weken na dagtekening van deze uitspraak opnieuw dient te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 807,-- en bepaalt dat verweerder deze kosten aan de griffier van de rechtbank dient te vergoeden;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ad € 41,-- aan hem dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán, rechter, en in het openbaar door hem uitgesproken op 26 maart 2010 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk