RECHTBANK GRONINGEN
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: Awb 09/28 WWB VUA
Uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen,
het College van burgemeester en wethouders van [Stadskanaal], verweerder.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft verweerder eiser met ingang van 6 februari 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb).
Bij besluit van 28 november 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen het besluit van 6 maart 2008 door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 8 januari 2009 beroep ingesteld. Op 13 februari 2009 zijn de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij faxbericht van 15 januari 2009 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank een aantal stukken, die zien op de aanvraag van eiser bij de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: de CWI), ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2010. Eiser is verschenen,
bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Snijders.
Aan eiser is in het kader van de ‘generaal pardonregeling’ met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning verleend, geldig tot en met 15 juni 2008. Op 8 februari 2008 is eiser in het bezit gesteld van het verblijfspasje.
Eiser heeft op 6 februari 2008 bij de CWI een aanvraag om een bijstandsuitkering op grond van de Wwb ingediend.
Bij besluit van 6 maart 2008 heeft verweerder eiser per 6 februari 2008 een bijstands¬uitkering op grond van de Wwb voor de noodzakelijke kosten van levensonderhoud toegekend.
Bij bestreden besluit van 28 november 2008 heeft verweerder in overeenstemming met het advies van de Commissie rechtsbescherming (hierna: de Commissie) het tegen het besluit van 6 maart 2008 door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat er geen redenen zijn om eiser eerder dan 6 februari 2008 een uitkering op grond van de Wwb toe te kennen. Uit een saldo-overzicht van Eneco, de eindnota en de specificatienota van het gas- en elektriciteits¬verbruik blijkt dat de schuld is ontstaan doordat maandelijks een voorschotbedrag voor gas en elektriciteit in rekening werd gebracht dat niet in verhouding stond tot het werkelijke verbruik. Eiser had kunnen verzoeken de voorschotnota’s in overeenstemming te brengen met zijn verbruik. De door eiser ingebrachte nieuwe informatie is voor verweerder geen reden geweest om af te wijken van het advies van de commissie.
Ten aanzien van het horen
In beroep voert eiser aan dat hij in zijn belangen is geschaad nu de hoorzitting door oorzaken gelegen buiten hem zonder zijn aanwezigheid heeft plaatsgevonden. Eiser heeft aan de Commissie geen uitleg kunnen geven over het ontstaan van zijn schuld bij Eneco en van het feit dat hij niet in staat was een verhoogd maandbedrag te betalen. Daarnaast heeft eiser geen antwoord kunnen geven op de vraag waarom hij op het inlichtingenformulier voor de aanvraag om bijstand heeft aangegeven geen schulden te hebben.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat het juist is dat eiser door een samenloop van omstandigheden niet is gehoord tijdens de hoorzitting. Verweerder deelt echter niet het standpunt dat eiser door deze gang van zaken in zijn belangen zou zijn geschaad, nu uit het verslag van de hoorzitting blijkt dat de gemachtigde is gehoord en de belangen van eiser heeft kunnen vertegenwoordigen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij brief van 15 april 2008 het door de gemachtigde van eiser ingediende bezwaarschrift van 8 april 2008 heeft bevestigd. In die brief heeft verweerder de gemachtigde van eiser er op gewezen dat, indien de gemachtigde van het recht om te worden gehoord gebruik wenst te maken en indien hij een hoorzitting wil, dit kan worden aangegeven op de bij die brief gevoegde bijlage.
Op het op 27 mei 2008 ingevulde antwoordformulier heeft de gemachtigde namens eiser het volgende aangekruist: “Ja, ik wil mijn bezwaar mondeling toelichten.”
Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbenden in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 7:2 van de Awb is de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriften¬procedure. De duidelijke bewoordingen van dit voorschrift laten immers niet toe dat een bestuursorgaan de belanghebbende de gelegenheid onthoudt om in persoon te worden gehoord en die gelegenheid uitdrukkelijk beperkt tot uitsluitend de gemachtigde van de belanghebbende. Het feit dat de gemachtigde de belangen van eiser tijdens de hoorzitting heeft behartigd, levert geen grond op om hierover anders te oordelen. Daartoe overweegt de rechtbank dat de gemachtigde na opening van de hoorzitting heeft aangegeven dat eiser aanwezig zou zijn, er nog niet is, maar wellicht nog komt. Voorts is van belang dat de gemachtigde onmiddellijk naar aanleiding van de hoorzitting in zijn brief van 26 augustus 2008 heeft aangegeven dat hij eiser na de hoorzitting tegenkwam op de benedenverdieping, en in genoemde brief verweerder om die reden heeft verzocht om eiser alsnog in de gelegenheid te stellen zich persoonlijk te doen horen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de hierboven weergegeven omstandigheden en in genoemde brief aanleiding had behoren te vinden om eiser nogmaals uit te nodigen om zijn bezwaren mondeling toe te lichten op een nader te houden hoorzitting van de Commissie. Dit klemt te meer nu uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat eiser door verweerder naar een wachtruime op de benedenverdieping is gestuurd en aldaar vergeefs heeft gewacht op de aanvang van de hoorzitting, terwijl naar uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de hoorzitting van de Commissie boven plaats zou vinden. De rechtbank merkt in dit verband op dat, indien verweerder eiser uitnodigt voor een hoorzitting hij er dan ook zorg voor dient te dragen dat eiser naar de juiste wachtruimte wordt geleid. Het is in de hiervoor gegeven omstandigheden aan verweerder verwijtbaar toe te rekenen dat eiser niet in persoon door de Commissie is gehoord. Uit het voorgaande volgt dat verweerder artikel 7:2, eerste lid, van de Awb heeft geschonden. Gelet hierop is het beroep van eiser gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. Ook om een andere reden dient het bestreden besluit te worden vernietigd. In het navolgende zal de rechtbank dat oordeel nader toelichten.
Ten aanzien van de ingangsdatum van de bijstand
Eiser voert in beroep aan dat de bijstandsuitkering ten onrechte per 6 februari 2008 is toegekend, terwijl hem met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning is verleend. Eiser heeft van 13 december 2006 tot en met 6 februari 2008 rond moeten komen van
€ 640,00 per maand, terwijl hij de zorg had over zijn kinderen. De schuld aan Eneco was volgens eiser niet te voorkomen. Naar de mening van eiser heeft verweerder miskend dat hij Eneco om een hoger maandbedrag had kunnen verzoeken, nu hij dat hogere maandbedrag helemaal niet had kunnen betalen. Daarnaast wijst eiser op de overweging van de Commissie dat “het aantoonbaar zijn van schulden het vervroegen van de ingangsdatum zou kunnen rechtvaardigen.” Dit volgt volgens eiser ook uit de Verzamelbrief van september 2007 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Verzamelbrief). Volgens eiser valt gezien de feiten en omstandigheden niet in te zien waarom de uitkering in het onderhavige geval niet zou moeten worden vervroegd dan wel waarom niet een tegemoetkoming is vastgesteld ter hoogte van de schuld van Eneco. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat de commissie rechtsbescherming de later opgestuurde brieven van
29 augustus 2008 en 12 september 2008 niet meer in de afweging heeft betrokken. Ook hierdoor is eiser in zijn belangen geschaad, nu door het negatieve advies van de commissie verweerder een negatief besluit heeft genomen.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat de Commissie, zoals blijkt uit bijlage 15, kennis heeft genomen van de schuld bij Eneco, maar dat de besluitvorming daarover bij het college heeft neergelegd. Eveneens blijkt naar de mening van verweerder uit bijlage 15 dat het college de schuld niet heeft aangemerkt als een bijzondere reden om de uitkering eerder in te laten gaan dan 6 februari 2008.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, Wwb stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. Artikel 44, eerste lid, Wwb bepaalt dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
In geschil is de vraag op welke datum eiser recht zou hebben gehad op bijstand omdat hij aan alle voorwaarden voor bijstandverlening voldeed, hoe die datum zich verhoudt tot de datum waarop eiser zich gemeld heeft voor bijstand en de bijstandsuitkering heeft aangevraagd en de vraag of, wanneer het recht op bijstand al eerder zou hebben bestaan dan de datum waarop eiser zich gemeld heeft en de bijstand heeft aangevraagd, die bijstand eerder dan de datum van melding/aanvraag had moeten worden toegekend.
Ten aanzien van de datum melding/aanvraag stelt de rechtbank vast dat niet in geding is dat eiser, gelet op de door verweerder ingezonden aanvraagformulier, zich op 17 november 2007 bij de CWI heeft gemeld voor een bijstandsuitkering, en dat eiser gelet op het door hem daartoe bestemde ingevulde aanvraagformulier op ondubbelzinnige wijze te kennen heeft gegeven vanaf genoemde datum zijn recht op bijstand geldend te willen maken. Eiser heeft zich op die datum gemeld omdat hij toen, hetgeen door verweerder niet wordt bestreden, bericht had gekregen dat hem een vergunning in het kader van de generaal pardonregeling zou worden toegekend die als ingangsdatum 15 juni 2007 zou krijgen. Uitgaande van deze feitelijke gang van zaken komt de rechtbank op grond van artikel 44, eerste lid, Wwb tot het oordeel dat eiser in beginsel geen recht op bijstand zou hebben met betrekking tot de periode die is gelegen voor 17 november 2007.
Ten aanzien van de vraag op welke datum eiser aan de voorwaarden voor bijstandsverlening heeft voldaan, stelt de rechtbank vast dat slechts in geschil is de vraag met ingang van welke datum eiser voldoet aan artikel 11, tweede lid, Wwb waarin wordt bepaald dat een in Nederland woonachtige vreemdeling slechts recht op bijstand heeft indien hij rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en onder l, Vreemdelingenwet 2000. Eiser heeft op 17 november 2007 schriftelijk bericht gekregen dat hem een vergunning verleend zal worden met ingang van 15 juni 2007. Voor deze vergunning is uiteindelijk op 8 februari 2008 een pasje uitgereikt. Op grond van artikel 3.104 Vreemdelingenbesluit 2000 geldt de uitreiking van het pasje als de bekendmaking van de vergunning. Omdat krachtens artikel 3:40 Awb een besluit niet in werking treedt voordat het bekend is gemaakt, heeft verweerder terecht pas na 8 februari 2008 besloten om tot bijstandsverlening over te gaan omdat toen pas rechtens vaststond dat eiser aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldeed. Nu aan deze vergunning terugwerkende kracht is verleend tot 15 juni 2007 stond ten tijde van het besluit tot verlening van de bijstand vast dat eiser al op 17 november 2007, de datum waarop eiser zich voor bijstand heeft gemeld, voldeed aan de vereisten voor bijstandverlening. Eiser had daarom in ieder geval bijstand moeten worden verleend met als ingangsdatum 17 november 2007. Nu verweerder de bijstand pas heeft laten ingaan op 8 februari 2008 is het beroep gegrond, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen en moet verweerder opnieuw op de bezwaren van eiser beslissen.
Voor zover het beroep van eiser tot strekking heeft dat de bijstand zou moeten worden verleend met een ingangsdatum die voor 17 november 2007 ligt, overweegt de rechtbank dat naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (bijvoorbeeld uitspraak van 7 april 2009, LJN BI1031) in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. De rechtbank overweegt voorts dat naar vaste rechtspraak van de CRvB het enkele feit dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is verleend geen bijzondere omstandig¬heid oplevert die het vervroegen van de ingangsdatum van de bijstand kan rechtvaardigen.
Conform het bovenstaande is in paragraaf 5 van de Verzamelbrief, waar verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit op heeft gebaseerd, gemeld dat het verkrijgen van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht geen bijzondere omstandigheid is die het vervroegen van de ingangsdatum van de bijstands¬uitkering kan rechtvaardigen. Daarvoor moet sprake zijn van een andere, wel bijzondere omstandigheden, zoals het aantoonbaar zijn van schulden, aldus het gestelde in eerdergenoemde Verzamelbrief. Nu verweerder zich in dit geschil uitdrukkelijk op deze Verzamelbrief heeft beroepen, moet de Verzamelbrief op dit punt worden beschouwd als het beleid dan wel de bestendige bestuurspraktijk van verweerder en dient verweerder te beoordelen of er sprake is van dusdanige schulden dat er aanleiding is om de bijstandsuitkering met een eerdere datum te laten ingaan dan de datum waarop eiser zich heeft gemeld. De rechtbank stelt vast dat in de Verzamelbrief geen criteria zijn opgenomen om te bepalen in welke gevallen het ontstaan van aantoonbare schulden het vervroegen van de ingangsdatum van de bijstandsuitkering kan rechtvaardigen. Nu verweerder dergelijke criteria niet heeft ontwikkeld, dient verweerder in deze, bij de beoordeling van de bezwaren van eiser, een individuele belangenafweging te voltrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet, althans onvoldoende nagegaan of eiser in de periode van 15 juni 2007 tot 17 november 2007 in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen voorzien en of er gegeven de aangevoerde schulden recht op bijstand bestond. Het standpunt van verweerder dat eiser zijn energiemaat¬schappij Eneco had kunnen verzoeken het maandelijkse voorschotbedrag te verhogen, wordt door de rechtbank niet gedeeld. Daartoe wordt overwogen dat verweerder gelet op het eiser door ingevulde aanvraagformulier om in aanmerking te komen voor bijstand op de hoogte was van zijn (gezins)situatie, en tevens er mee bekend was dat eiser rond moest komen van € 640,00 per maand. Gelet op het bedrag van € 640,00 per maand waar eiser van rond moest zien te komen, moet het er in de gegeven omstandigheden voor worden gehouden dat dit bedrag ontoereikend was voor eiser om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te kunnen voorzien, en dat het voor eiser onmogelijk was om het maandelijkse voorschotbedrag van
€ 60,00 bij Eneco te verhogen.
Het beroep van eiser is gegrond.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
De rechtbank veroordeelt verweerder op na te melden wijze in de door eiser gemaakte proceskosten. Aangezien aan eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand dienen de proceskosten door verweerder aan de griffier te worden betaald.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 28 november 2008;
- bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit zal nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van het geding tot een bedrag van
€ 654,20 (inclusief reiskosten), te betalen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.L. Vucsán, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A. Ruiter, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2010.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.