ECLI:NL:RBGRO:2010:BK9423

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
7 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/427 WET G
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van subsidie uit het Waddenfonds voor het project 'Aanleg stoomnetwerk Oosterhorn'

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 7 januari 2010 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van een subsidieaanvraag uit het Waddenfonds voor het project 'Aanleg stoomnetwerk Oosterhorn'. Eiser, het Havenschap Delfzijl/Eemshaven, had een aanvraag ingediend voor subsidie, maar deze werd door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 2 april 2009 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een beroep van eiser tegen dit besluit. De kern van het geschil was of de aanvraag voldeed aan de voorwaarden van de Subsidieregeling, die stelt dat subsidies uitsluitend voor niet-economische activiteiten kunnen worden aangevraagd.

Tijdens de zitting op 7 december 2009 is het geschil uitvoerig besproken. Eiser betoogde dat de gevraagde subsidie niet zou leiden tot staatssteun en dat de aanvraag dus ontvankelijk moest zijn. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de aanleg van het stoomleidingnetwerk, dat bedoeld is voor het leveren van stoom aan bedrijven op het industrieterrein Oosterhorn, moet worden gekwalificeerd als een economische activiteit. Dit is in lijn met de Europese rechtspraak, die stelt dat elke activiteit die goederen of diensten op de markt aanbiedt, als economisch moet worden beschouwd.

De rechtbank concludeerde dat de aanvraag in strijd was met artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling, die vereist dat de subsidieaanvraag uitsluitend betrekking heeft op niet-economische activiteiten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de Minister om de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak benadrukt de strikte naleving van de voorwaarden voor subsidieverlening en de interpretatie van economische activiteiten in het kader van Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 09/427 WET G
Uitspraak in het geding tussen
het Havenschap Delfzijl/Eemshaven, (Groningen Seaports), gevestigd te Delfzijl,
eiser,
gemachtigde: mr. R.P. Doting,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.J.C. van Amerongen.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 2 april 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 18 december 2008, waarbij een aanvraag door eiser van subsidie uit het Waddenfonds voor het project “Aanleg stoomnetwerk Oosterhorn” niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 december 2009.
Eiser heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door mr. P.P.R. Hoekstra, door G. Hotsma en door G.J. Pastoor.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, door mr. S.M. Raas en door R. Feijen.
3. Rechtsoverwegingen
3.1 Feiten en zaaksverloop
Op 12 september 2008 heeft eiser bij verweerder een aanvraag van subsidie uit het Waddenfonds voor het project “Aanleg stoomnetwerk Oosterhorn” ingediend.
Bij besluit van 18 december 2008 heeft verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 21 januari 2009 bezwaar gemaakt.
Op 9 maart 2009 heeft een hoorzitting plaatsgevonden waarbij een ambtelijke commissie het bezwaar heeft behandeld.
Bij besluit van 2 april 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 7 mei 2009 heeft eiser beroep ingesteld, aangevuld op 24 juni 2009.
Eiser betoogt onder meer dat toekenning van de gevraagde subsidie niet tot gevolg heeft dat staatssteun wordt gegeven.
Verweerder heeft op 21 juli 2009 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. Op 7 augustus 2009 heeft verweerder een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden.
3.2 Wettelijk kader
De Wet op het Waddenfonds (hierna: Wet) geeft in artikel 2, tweede lid, als doel van het Waddenfonds (hierna: fonds) de subsidiëring van activiteiten, anders dan reguliere investeringen of beheers- of onderhoudswerken, die gericht zijn op of bijdragen aan:
a. het vergroten en versterken van de natuur- en landschapswaarden van het waddengebied;
b. het verminderen of wegnemen van externe bedreigingen van de natuurlijke rijkdom van de Waddenzee;
c. een duurzame economische ontwikkeling in het waddengebied dan wel gericht zijn op een substantiële transitie naar een duurzame energiehuishouding in het waddengebied en de direct aangrenzende gebieden;
d. het ontwikkelen van een duurzame kennishuishouding ten aanzien van het waddengebied.
Artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet luidt:
Een subsidieaanvraag wordt niet-ontvankelijk verklaard, indien deze een project betreft:
a. dat kennelijk niet bijdraagt aan de realisatie van de doelen van het fonds, genoemd in artikel 2, tweede lid;
b. dat niet past binnen het wettelijk kader, met inbegrip van het investeringsplan.
Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wet luidt:
a. In het belang van een goede uitvoering van deze wet worden bij ministeriële regeling in elk geval regels gesteld met betrekking tot de gegevens die bij een aanvraag tot subsidieverlening en subsidievaststelling door de aanvrager worden verstrekt;
b. de wijze van subsidieverstrekking.
Artikel 1.8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling Wet op het Waddenfonds (hierna: Subsidieregeling) bepaalt dat de Minister een subsidieaanvraag niet-ontvankelijk verklaart indien de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden, genoemd in artikel 6, van de Wet.
Artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling luidt als volgt:
2. Bij de subsidieaanvraag toont de subsidieaanvrager aan dat is voldaan aan de volgende eisen:
a. de subsidie wordt uitsluitend aangevraagd voor en heeft uitsluitend betrekking op niet-economische activiteiten;
3.3 Beoordeling van het beroep
Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet omdat deze in strijd zou zijn met de Subsidieregeling, meer in het bijzonder artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling.
Ter zitting is ter sprake gekomen of de Subsidieregeling wel valt onder het begrip “wettelijk kader” zoals gebezigd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat dit niet het geval is. De artikelen 6 en 7 van de Wet formuleren de criteria aan de hand waarvan de beoordeling van subsidieaanvragen zal plaatsvinden. Daarnaast bevat artikel 9 van de Wet de basis voor het vaststellen van nadere regelgeving door de minister. Het betreft hier onder meer hetgeen (nader) geregeld dient te worden met betrekking tot de wijze waarop subsidies worden verstrekt en de criteria waaraan wordt getoetst (TK 2005-2006, 30594, nr. 3, p. 3). In de Aanhef van de Subsidieregeling wordt uitdrukkelijk verwezen naar artikel 9 van de Wet. Dit artikel biedt naar het oordeel van de rechtbank in de aanhef en onder b, de mogelijkheid tot het vaststellen van een ministeriële regeling waarbij wordt gekozen voor een gefaseerde openstelling waarbij de eerste openstelling wordt beperkt tot die aanvragen die betrekking hebben op niet-economische activiteiten. De tekst van de Wet bevat daarom geen aanknopingspunt voor het oordeel dat een ministeriële regeling als de Subsidieregeling niet tot het wettelijk kader genoemd in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kan behoren.
Daarmee komt de rechtbank toe aan de vraag of verweerder de aanvraag terecht wegens strijd met artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling niet-ontvankelijk heeft verklaard omdat de subsidie wordt aangevraagd voor economische activiteiten.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat het begrip economische activiteit Europeesrechtelijk geïnterpreteerd dient te worden. Eiser heeft dit niet bestreden. De rechtbank acht dit uitgangspunt juist, mede gezien de in het bestreden besluit aangehaalde toelichting op de Subsidieregeling, gepubliceerd in Staatscourant 5 juli 2007, nr. 127/pag. 27. Daarin wordt ‘economische activiteit’ verder gedefinieerd als ‘het aanbieden van goederen of diensten op de markt’.
Door eiser is gesteld dat verweerder een onjuiste interpretatie van het begrip economische activiteiten heeft gegeven. De rechtbank deelt deze opvatting niet. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (Hof) heeft het begrip economische activiteit een ruime werkingssfeer en heeft het een objectief karakter, daar de activiteit op zich wordt beschouwd, onafhankelijk van het oogmerk of het resultaat van de activiteit. Het Hof is in het arrest van 12 september 2000, C-408/97, AB 2000/450, ingegaan op het verwijt van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Commissie) aan de Nederlandse regering omtrent de niet-naleving van de Zesde richtlijn wegens het niet heffen van BTW over de tolgelden voor bepaalde weginfrastructuur. Volgens de Commissie is het ter beschikking stellen van de weginfrastructuur tegen betaling van tol door de weggebruiker een economische activiteit in de zin van artikel 2, vierde lid, van de Zesde richtlijn. In rechtsoverweging 26 overweegt het Hof dat de marktdeelnemers in kwestie, voor zover zij wegeninfrastructuur tegen vergoeding ter beschikking stellen van de weggebruikers, een economische activiteit in de zin van de Zesde richtlijn verrichten. In rechtsoverweging 27 overweegt het Hof dat, gelet op het objectieve karakter van het begrip economische activiteit, het niet ter zake dienend is dat de activiteit bestaat uit het in het algemeen belang verrichten van bij wet opgedragen en wettelijk geregelde taken.
In het arrest van 17 december 2008, T-196/04, van het Gerecht van Eerste aanleg van de EG (Gerecht) betreffende het al dan niet verlenen van staatssteun, heeft het Hof opgemerkt dat volgens de vaste lijn in de rechtspraak elke activiteit die bestaat uit het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt, een economische activiteit vormt. Over de specifieke casus merkt het Gerecht in rechtsoverwegingen 91 en 92 het volgende op: “Zo ook kunnen de terbeschikkingstelling door een openbare instantie van luchthaveninstallaties aan luchtvaartmaatschappijen en het beheer ervan tegen betaling van een heffing waarvan de hoogte vrij door deze instantie wordt vastgesteld, worden gekwalificeerd als activiteiten van economische aard, aangezien deze activiteiten weliswaar in de publieke sector worden uitgeoefend, maar daarom nog niet worden verricht in het kader van de uitoefening van overheidsbevoegdheden. Deze activiteiten houden immers niet wegens hun aard en hun doel en de regels waaraan zij zijn onderworpen, verband met de uitoefening van typische overheidsbevoegdheden (zie, a contrario, arrest Hof van 19 januari 1994, SAT Fluggesellschaft, C 364/92, Jurispr. blz. I 43, punt 30). Het feit dat het Waals Gewest een overheid is en eigenaar is van luchthaveninstallaties die in het publieke domein vallen, sluit aldus op zich niet uit dat het in casu kan worden beschouwd als een entiteit die een economische activiteit uitoefent.”
In de door eiser aangehaalde beschikking van de Commissie van 19 juli 2006, C 35/2005, wordt de aanleg en de verhuur van de passieve laag van een glasvezelnetwerk in Appingedam eveneens beschouwd als een economische activiteit (overweging 52).
Naar eiser in de gronden van beroep en ter zitting heeft toegelicht, houdt het project in kwestie in dat eiser een openbaar industrieel stoomleidingnetwerk wil laten aanleggen op het industrieterrein Oosterhorn en dat eiser ook het onderhoud op zich wenst te nemen. Oosterhorn is een bedrijvenpark voor de vestiging van industrieel chemische bedrijven en de toeleveranciers en afnemers daarvan. Middels dit netwerk zal het bedrijf E-On stoom kunnen leveren aan de bedrijven die op het industrieterrein gevestigd zijn. E-On heeft geen exclusief recht op het gebruik van het netwerk. Ook andere leveranciers van stoom kunnen van het netwerk gebruik maken. Voor het gebruik van het netwerk dienen de stoomleveranciers een vergoeding te betalen. De vergoeding zal op een zodanige hoogte worden vastgesteld dat hierin alle bouwkosten zijn verdisconteerd, waarbij het de bedoeling is dat uitgaande van een afschrijving gedurende een periode van 20 jaar de kosten worden terugverdiend. Het netwerk zal niet worden aangeboden aan gebruikers tegen gunstiger voorwaarden dan wanneer het netwerk volledig commercieel zou zijn gefinancierd.
Gezien de rechtspraak van het Hof dient de aanleg en terbeschikkingstelling van het stoomnetwerk, naar het oordeel van de rechtbank, aangemerkt te worden als een economische activiteit. Door het te bouwen stoomleidingnetwerk aan te bieden voor gebruik, tegen vergoeding, biedt eiser een dienst aan. Het is duidelijk dat hiervoor een markt is. E-On heeft reeds belangstelling voor deze dienst getoond en het is de bedoeling van eiser dat ook andere bedrijven van deze dienst gebruik kunnen maken. Dat eiser, als publiekrechtelijke instelling, beoogt met de aanleg van het netwerk het algemeen belang te dienen, doet in dit verband niet ter zake.
Verweerder heeft dus terecht gesteld dat de inwilliging van de aanvraag in strijd is met artikel 2.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Subsidieregeling, inhoudende dat de subsidie uitsluitend wordt aangevraagd voor en uitsluitend betrekking heeft op niet-economische activiteiten. De aanvraag is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uit hetgeen hiervoor is besproken, volgt dat niet besproken hoeft te worden of het toekennen van de aangevraagde subsidie tot het verlenen van staatssteun zou leiden en of concurrentievervalsing hiervan het gevolg zou zijn.
Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard. Er is geen aanleiding om een partij te veroordelen in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán, voorzitter, mr. S. Stenfert Kroese en mr. T. Wassink, rechters, en op 7 januari 2010 in het openbaar uitgesproken door mr. Vucsán in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier, De voorzitter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.