RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geschil tussen
Regiopolitie Groningen, gevestigd te Groningen, eiseres,
gemachtigde: mr. J.D. Schouten, werkzaam bij Ernst & Young Belastingadviseurs,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Verdonk, werkzaam bij het UWV.
1. Onderwerp van geschil
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 mei 2009. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 januari 2009 ongegrond verklaard en laatstgenoemd besluit gehandhaafd, inhoudende dat het verzoek om restitutie van de premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004 inzake de Tijdelijke Ouderen Regeling (TOR) afgewezen is.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 23 november 2009.
Eiseres werd aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde en [de man].
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de voornoemde gemachtigde en J. van der Stoop.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en procesverloop
Op 12 maart 1999 is het Akkoord Arbeidsvoorwaarden sector Politie voor de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 (verder te noemen: Akkoord) getekend. In het Akkoord zijn afspraken opgenomen over een tijdelijke ouderenregeling (TOR). Deze regeling maakt het mogelijk om, direct voorafgaand aan het ontslag, maximaal een periode van 21 maanden non-activiteit toe te kennen aan politieambtenaren die op 15 maart 1999 op grond van artikel 88, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) in aanmerking zullen komen voor functioneel leeftijdsontslag (FLO-gerechtigd) en tevens de 49-jarige leeftijd hebben bereikt (Besluit van 11 december 2000, Nota van toelichting, Staatsblad 2000, nr. 558, p. 8).
Tot het jaar 2005 werd door politiekorpsen de witte loonbelastingtabel (loon uit tegenwoordige dienstbetrekking) toegepast op de betalingen ingevolge de TOR. Eind 2004 zijn de politiekorpsen er door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het Ministerie) op gewezen dat deze werkwijze niet juist was: de uitkering op grond van de TOR moet volgens het Ministerie aangemerkt worden als loon uit vroegere dienstbetrekking, zodat de fiscale groene loonbelastingtabel van toepassing is (loon uit vroegere dienstbetrekking). Politiekorpsen hebben daarop het beleid aangepast ten aanzien van de fiscale behandeling.
Door en namens uitkeringsgerechtigden zijn procedures gevoerd, die uiteindelijk op 17 april 2009 hebben geleid tot een uitspraak van de Hoge Raad (HR), nummer 44082. De HR heeft met deze uitspraak het oordeel van het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 17 april 2007 (nummer BK-06/00164) bevestigd, namelijk dat een uitkering ingevolge de TOR als loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden beschouwd en dat inhouding van loonheffing plaats dient te vinden met toepassing van de groene tabel.
Namens eiseres is bij brief van 31 december 2008 aan verweerder verzocht om restitutie van onverschuldigd betaalde premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004. Daarbij is aangegeven dat eiseres de aangifte over de jaren 2002 tot en met 2004 wil corrigeren, aangezien zij van mening is dat de premievaststelling over deze jaren bij nader inzien onjuist is geweest, nu daarin de witte tabel toegepast is. Voorts is aan verweerder verzocht om mede te delen op welke wijze de betreffende documentatie zou moeten worden aangeleverd.
Verweerder heeft bij primair besluit van 19 januari 2009 het verzoek om restitutie van de betaalde premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004 afgewezen, aangezien niet gebleken is van nieuwe feiten en omstandigheden. Voorts heeft verweerder in dit besluit aangegeven dat een uitkering ingevolge de TOR te beschouwen is als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en dat de Belastingdienst ook dit standpunt huldigt.
Namens eiseres is bij brief van 27 februari 2009 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Eiseres is in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten, van welke gelegenheid namens haar gebruik is gemaakt tijdens de hoorzitting van 19 maart 2009. Een verslag van deze hoorzitting bevindt zich onder de gedingstukken.
Namens eiseres is bij brief van 24 april 2009 een afschrift van de voornoemde uitspraak van de HR aan verweerder overgelegd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
3.2 Standpunten van partijen
Eiseres stelt zich – samengevat – op het standpunt dat de TOR één van de essentialia van een dienstbetrekking ontbeert, en wel het begrip het verrichten van (tegenwoordige) arbeid. Eiseres is immers met de deelnemers aan de TOR overeengekomen dat sprake is van non-activiteit tot aan de reguliere (pre-)pensioendatum. Dit betekent dat hetgeen de werkgever uitkeert loon ter zake van een vroegere dienstbetrekking (van hemzelf) is. Er wordt namelijk geen arbeid meer verricht. Een soortgelijke situatie doet zich voor bij prepensioen en (pre-) VUT-rechten. Ter zake van uitkeringen op grond van deze regelingen is verweerder van oordeel dat sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking, zodat rechtens geen premies werknemersverzekeringen kunnen zijn verschuldigd. Eiseres stelt zich dan ook op het standpunt dat heffing van premies werknemersverzekeringen over de TOR-uitkering reeds om deze reden niet mogelijk is. Hiervoor is in de visie van eiseres geen nieuw feit of omstandigheid nodig.
Eiseres merkt voorts op dat de premies werknemersverzekeringen op aangifte worden voldaan. Een premienota geeft daardoor primair de situatie weer, zoals door eiseres zelf in de aangifte is opgenomen, op basis van de kennis en inzichten van dat moment. In de situatie dat een werkgever van mening is dat de eerder ingezonden aangifte niet juist is, is deze verplicht de aangifte te corrigeren, tenzij sprake is van verjaring.
Onder verwijzing naar een uitspraak van 5 januari 2009 van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), gepubliceerd onder LJN: BG9687, is eiseres van mening dat verweerder in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, mede gelet op het feit dat premies werknemersverzekeringen feitelijk van rechtswege verschuldigd zijn. Voorts wijst eiseres er op dat het een gangbare praktijk van verweerder is dat bij looncontroles te veel dan wel ten onrechte afgedragen premies werknemersverzekeringen als negatieve correctie in aanmerking worden genomen en derhalve tot teruggave leiden.
Verweerder merkt bij verweerschrift van 17 augustus 2009 op dat eiseres een verzoek tot premierestitutie/herziening van de premies over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft ingediend. De premies zijn destijds vastgesteld door middel van (afrekenings)nota’s waartegen eiseres geen bezwaar heeft gemaakt. De nota’s zijn derhalve in rechte vast komen te staan. Voor zover eiseres meent dat premienota’s geen besluiten in de zin van de Awb zijn en dat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt, merkt verweerder op dat deze nota’s wel degelijk besluiten zijn in de zin van de Awb. Premienota’s zijn gericht op rechtsgevolg omdat met de nota bepaald wordt hoe hoog de premies zijn die een werkgever dient af te dragen. Voorts geeft verweerder aan dat op de achterzijde van de nota’s een bezwaarclausule staat vermeld.
Voorts geeft verweerder in voornoemd verweerschrift aan dat, in tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit vermeld is, een verzoek om premierestitutie dient te worden aangemerkt als een verzoek om een besluit tot premievaststelling, als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV). Verweerder verwijst daarbij naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer kenbaar uit RSV 2005/256 (28 juli 2005) en LJN: BD3752 (5 juni 2008). Uit deze jurisprudentie blijkt voorts dat bij een verzoek in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV nieuw gebleken feiten en omstandigheden dienen te worden aangevoerd. Daarvan is naar de mening van verweerder in het onderhavige geval geen sprake.
Indien eiseres van mening is dat zij in het verleden onjuiste loonopgaven heeft gedaan en daardoor de loonopgaven wilde aanpassen, had zij dit kunnen doen door het indienen van nieuwe (juiste) loonopgaven. Dit had op dezelfde wijze moeten gebeuren als bij de reguliere loonopgaven, hetgeen bij eiseres bekend is, dan wel behoort te zijn. Tot op heden heeft eiseres geen nieuwe loonopgaven gedaan. Voor zover eiseres alsnog nieuwe loonopgaven over de jaren 2002 tot en met 2004 zou indienen, kan niet buiten beschouwing worden gelaten dat rekening moet worden gehouden met de verjaringstermijn van 5 jaar, zoals vermeld in artikel 13, eerste lid, van de CSV, aldus verweerder.
Verweerder merkt in het verweerschrift voorts op dat eiseres reeds sinds eind 2004 op de hoogte was van het feit dat zij (mogelijk) ten onrechte premies had afgedragen. Eiseres had derhalve in 2005 nieuwe loonopgaven over 2002 tot en met 2004 kunnen indienen. Ook na de uitspraak van 17 april 2007 van het Gerechtshof ’s-Gravenhage had eiseres nieuwe loonopgaven kunnen indienen. Eiseres heeft er echter voor gekozen om eerst in december 2008 een verzoek om restitutie van de premies in te dienen. Bij een dergelijk verzoek dienen naar de mening van verweerder nieuwe feiten en omstandigheden te worden vermeld, hetgeen eiseres niet heeft gedaan. Dat eiseres destijds loonopgave heeft gedaan op basis van de kennis en inzichten van dat moment betekent niet dat, nu zij thans tot een ander inzicht is gekomen, dit als nieuw feit en omstandigheid dient te worden aangemerkt.
Met betrekking tot de door eiseres aangehaalde uitspraak van 5 januari 2009 van de CRvB (LJN: BG9687) merkt verweerder op dat het in die casus gaat om premierestitutie, omdat er geen sprake was van een verzekeringsplicht. Uit deze uitspraak kan worden opgemaakt dat verweerder op de hoogte was of kon zijn van het feit dat ten onrechte verzekeringsplicht was aangenomen. In het onderhavige geval stelt verweerder zich echter op het standpunt dat verweerder niet op de hoogte was dan wel kon zijn van het feit dat er personen onder de TOR-regeling vielen en wie dat waren. Van een vergelijkbaar geval is dan ook geen sprake. Voorts is de stelling dat standaard onverschuldigde premies worden gerestitueerd onjuist.
3.3 Toepasselijke regelgeving
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de CSV geschiedt de vaststelling van de door de werkgever verschuldigde premie, alsmede de invordering daarvan, door het UWV.
Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de CSV stelt het UWV het verschuldigde op het juiste bedrag vast, indien een hoger bedrag aan premie of voorschotpremie is vastgesteld dan verschuldigd is. Het teveel betaalde wordt verrekend, dan wel aan de werkgever terugbetaald.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de CSV wordt de premie niet meer vastgesteld, indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, verstreken zijn.
Ingevolge artikel 13, derde lid, van de CSV verjaart de rechtsvordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde premie door verloop van vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie is vastgesteld.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:
‘1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking’.
3.4 Overwegingen
In het onderhavige geval dient beoordeeld te worden of verweerder het verzoek om restitutie van de betaalde premies werknemersverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2004 heeft kunnen afwijzen. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder in het bestreden besluit onder toepassing van het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb heeft aangegeven dat er in het onderhavige geval niet gebleken is van nieuwe feiten en/of omstandigheden.
Uit het verweerschrift leidt de rechtbank echter af dat verweerder dit standpunt heeft verlaten, aangezien uit vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer kenbaar uit RSV 2005/256 (28 juli 2005), blijkt dat het verzoek van 31 december 2008 van eiseres opgevat diende te worden als een verzoek om een besluit tot premievaststelling als bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de CSV.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering berust, hetgeen schending van het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb met zich brengt. Om die reden is het beroep van eiseres gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Vervolgens ligt ter beoordeling van de rechtbank de rechtsvraag voor of er aanleiding bestaat om op grond van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De rechtbank beantwoordt voornoemde rechtsvraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat eiseres geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de door verweerder vastgestelde premienota’s, zodat deze formele rechtskracht hebben gekregen.
Voor zover eiseres betoogt dat de premies werknemersverzekeringen op aangifte worden voldaan en om die reden niet als een besluit kunnen worden aangemerkt, kan de rechtbank haar hierin niet volgen. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB is de rechtbank van oordeel dat de door verweerder vastgestelde premienota’s op rechtsgevolg gericht zijn en om die reden als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb dienen te worden beschouwd. De rechtbank overweegt dat paragraaf 7 van de CSV, waarin bepalingen in verband met de Awb zijn opgenomen, niet voorziet in een van de Awb afwijkende regeling voor wat betreft de wettelijke bezwaar- en beroepstermijn. Hierbij verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de CRvB, kenbaar uit onder meer RSV 2005/ 256 (28 juli 2005).
De rechtbank overweegt voorts dat uit de voornoemde uitspraak van de CRvB dient te worden afgeleid dat in het kader van artikel 11, vierde lid, van de CSV – evenals bij artikel 4:6 van de Awb – nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gesteld dienen te worden.
Met betrekking tot het betoog van eiseres dat artikel 11, vierde lid, van de CSV in het onderhavige geval buiten toepassing gelaten dient te worden in verband met strijdigheid met het Europees sociaal zekerheidsrecht, overweegt de rechtbank als volgt. Voorop gesteld dient te worden dat er sprake is van een tardieve grond, nu de gemachtigde van eiseres eerst ter zitting aangegeven heeft dat de voornoemde bepaling zich niet verhoudt met het Europees sociaal zekerheidsrecht. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de gemachtigde van eiseres onvoldoende onderbouwd heeft dat het Europees sociaal zekerheidsrecht in de weg zou staan aan toepassing van artikel 11, vierde lid, van de CSV, te meer aangezien uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap, onder meer kenbaar uit LJN: BJ7866 (3 september 2009), blijkt dat de rechtbank in beginsel de nationaal geldende procedureregels mag hanteren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres ter ondersteuning van haar herzieningsverzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de CRvB, onder meer kenbaar uit RSV 2005/256, is de rechtbank van oordeel dat totstandkoming of verandering van rechtspraak – in dit geval het door eiseres vermelde arrest van 17 april 2009 van de HR – niet kan worden aangemerkt als een zodanig nieuw gebleken feit of een veranderde omstandigheid.
Ten aanzien van het standpunt gesteld dat er sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel in het onderhavige geval, overweegt de rechtbank als volgt.
Indien een procespartij zich beroept op een vermeende schending van het gelijkheidsbeginsel ligt op die procespartij de bewijslast om aannemelijk te maken dat er sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen zonder dat dit onderscheid te rechtvaardigen valt. Daarin is eiseres naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval niet geslaagd.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder gemotiveerd heeft aangegeven dat de casus, die in de voornoemde uitspraak van de CRvB aan de orde is, wezenlijk verschilt met de casus van het onderhavige geschil. De door verweerder weergegeven weerlegging van het beroep op het gelijkheidsbeginsel komt de rechtbank niet onjuist voor. Naar het oordeel van de rechtbank faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel derhalve. Ook overigens is het de rechtbank niet gebleken dat verweerder in strijd heeft gehandeld met een algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
Gelet op de voorgaande overwegingen is de rechtbank onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid, van de Awb van oordeel dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand kunnen blijven.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder ingevolge artikel 8:75 van de Awb in de proceskosten van eiseres te veroordelen. Onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen deze kosten worden begroot op € 645,72, waarvan € 644,-- in verband met beroepsmatig verleende rechtsbijstand en € 1,72, zijnde de reiskosten van de vertegenwoordiger van eiseres. Voorts ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad € 297,-- aan haar dient te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 645,72 en bepaalt dat verweerder deze kosten alsmede het door eiseres betaalde griffierecht ad € 297,-- aan haar dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. A.W. Wassink (voorzitter), mr. D.M. Schuiling en mr. R.L. Vucsán en in het openbaar door de voorzitter uitgesproken op 23 december 2009 in tegenwoordigheid van mr. H.L.A. van Kats als griffier.
De griffier De voorzitter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: hvk