RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 08/877 WOB V12
Uitspraak in het geding tussen
North Refinery, Refining and Trading Holland N.V., gevestigd te Delfzijl,
eiseres,
gemachtigde: mr. B.J.M. Veldhoven,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder,
gemachtigde: mr.drs. J.P.J. Geurts.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 15 augustus 2008. In dit (bestreden) besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres gericht tegen de besluiten van 16 januari 2007, DE1350/146515 en DE1350/154213, om geen bezwaar te maken tegen de invoer van afvalstoffen en om die besluiten te publiceren, ongegrond verklaard.
De geschillen zijn behandeld op de zitting van 15 juni 2009.
Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door H. Heimensen .
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door
mr. J. Teninga.
3.1 Feiten en standpunten van partijen
Op 13 december 2006 heeft verweerder van INEOS Manufacturing Deutschland GmbH, gevestigd in Duitsland, een kennisgeving ontvangen van het voornemen om afvalstoffen als bedoeld in de Verordening anders dan ten doorvoer binnen Nederlands grondgebied te brengen. Het betreft styreen residuen, DNBP bevattend.
Bij besluit van 16 januari 2007, DE1350/146515, heeft verweerder besloten geen bezwaar te maken tegen het voornemen van INEOS Manufacturing Deutschland GmbH om de afvalstoffen waarop de kennisgeving betrekking heeft, in te voeren in Nederland gedurende de periode vanaf de datum van dagtekening van het besluit tot en met 31 december 2007 op grond van de Verordening.
Tevens heeft verweerder besloten dit besluit twee weken na datum van dagtekening te publiceren op internetpagina www.uitvoeringafvalbeheer.nl.
Op 15 december 2006 heeft verweerder van CK Recycling GmbH, gevestigd in Duitsland, een kennisgeving ontvangen van het voornemen om afvalstoffen als bedoeld in de Verordening (EEG) 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA) anders dan ten doorvoer binnen Nederlands grondgebied te brengen. Het betreft oliehoudende vluchtige afvalstoffen.
Bij besluit van 16 januari 2007, DE1350/154213, heeft verweerder besloten geen bezwaar te maken tegen het voornemen van CK Recycling GmbH om de afvalstoffen waarop de kennisgeving betrekking heeft, in te voeren in Nederland gedurende de periode vanaf de datum van dagtekening van het besluit tot en met 31 december 2007 op grond van de EVOA.
Tevens heeft verweerder besloten dit besluit twee weken na de datum van dagtekening te publiceren op de internetpagina www.uitvoeringafvalbeheer.nl.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bij brieven van 29 januari 2007, door verweerder ontvangen op 5 februari 2007, bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 19 april 2007 en van 8 mei 2007 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Bij beroepschriften van 25 mei 2007 heeft eiseres beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 6 mei 2008 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 19 april 2007 en van 8 mei 2007 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw in de zaken te voorzien met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 15 augustus 2008 heeft verweerder de bezwaren wederom ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiseres op 25 september 2008 beroep ingesteld. Het beroep richt zich met name op de openbaarmaking van de besluiten op de website van verweerder, www.uitvoeringafvalbeheer.nl.
Eiseres voert, samengevat, de volgende gronden aan.
De verhandelingen in het bestreden besluit over het begrip milieu-informatie zijn niet relevant nu de rechtbank reeds heeft bepaald dat in casu van milieu-informatie geen sprake is.
Verweerder legt het bezwaar van eiseres tegen openbaarmaking te beperkt uit omdat het niet alleen gaat om de naam van de kennisgever maar ook van de ontvanger.
Het besluit is innerlijk tegenstrijdig over de vraag of naam en adres van de kennisgever milieu-informatie zijn.
Het vermeende belang bij publicatie ten behoeve van de rechtsbescherming van derden wordt door verweerder in het geheel niet gematerialiseerd.
Subsidiair voert eiseres aan dat geen afweging is gemaakt of openbaarmaking van de naam van de kennisgever opweegt tegen het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Benadeling van eiseres wordt door verweerder niet erkend. Daardoor is sprake van een ondeugdelijke motivering. Andere belangen dan het belang van derde-belanghebbenden om bezwaar te maken zijn niet onderkend en adequaat afgewogen.
Verweerder heeft op 26 november 2008 een verweerschrift aan de rechtbank toegezonden.
Bij schrijven van 2 juni 2009 heeft eiseres de gronden van beroep aangevuld.
3.2 Beoordeling van het beroep
In de door de rechtbank vernietigde besluiten van 19 april 2007 en 8 mei 2007 is verweerder aan toetsing aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob niet toegekomen, omdat verweerder ervan was uitgegaan dat deze bepaling in deze zaken niet van toepassing was. Verweerder stelde dat de informatie in geding milieu-informatie was en ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Wob vindt artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob geen toepassing als het gaat om het verstrekken van milieu-informatie.
In de uitspraak van 6 mei 2008 heeft de rechtbank evenwel geoordeeld dat de naam en het adres van de kennisgevers niet aangemerkt behoren te worden als milieu-informatie. Hieruit volgt dat verweerder wel aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob had behoren te toetsen.
Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 6 mei 2008 diende verweerder in het bestreden besluit alsnog te toetsen aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob. Deze bepaling
luidt:
Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
(…)
het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Dit betekent dat verweerder in het bestreden besluit de vraag diende te beantwoorden of eiseres onevenredig benadeeld wordt door de openbaarmaking. Het betreft het openbaar maken van de naam van de kennisgever, tevens toeleverancier van eiseres.
De rechtbank overweegt dat verweerder eiseres niet heeft gehoord alvorens op bezwaar te beslissen. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat eiseres heeft afgezien van het recht te worden gehoord, maar dit heeft eiseres weersproken. Uit het dossier blijkt niet dat eiseres van dit recht heeft afgezien. De rechtbank acht het daarom aannemelijk dat eiseres niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Nu in de eerdere besluitvorming niet is getoetst aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob en eiseres zich over deze toets dus niet heeft kunnen uitlaten, is de belangenafweging en de heroverweging van de primaire besluiten niet volledig geweest. Dit levert strijd op met artikel 7:11, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 7:2, eerste lid, Awb. De beroepsgrond dat de belangenafweging niet volledig is geweest, treft doel. Het beroep wordt gegrond verklaard.
De rechtbank zal vervolgens bezien of er grond is om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Aangaande de inhoudelijke rechterlijke toetsing van het bestreden besluit verwijst de rechtbank naar de uitspraak van 31 mei 2006, LJN: AX6362, AB 2006, 329, JB 2006, 218 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling). De Afdeling heeft in deze uitspraak overwogen dat het recht op openbaarmaking ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) het publieke belang dient van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Bij de in het kader van de Wob te verrichten belangenafweging worden betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking en de belangen die bescherming vinden in de in artikel 10 Wob neergelegde gronden. Het bestuurlijk oordeel over de vraag of het belang van openbaarheid meer of minder zwaar weegt dan de in artikel 10 Wob vermelde belangen, wordt door de rechter onderworpen aan een redelijkheidstoetsing. Bij die toetsing dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit op de bladzijden 7 tot en met 9 een toets aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob heeft opgenomen. Verweerder heeft daarmee uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 6 mei 2008.
Verweerder heeft vervolgens geconcludeerd dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van het openbaar maken van de naam van de toeleverancier/kennisgever onevenredig benadeeld wordt.
De rechtbank overweegt dat uit de wettekst volgt dat op eiseres de bewijslast rust dat zij door het verstrekken van informatie onevenredig benadeeld wordt. Hierbij is van belang dat de wijze van openbaarmaking niet bij de toets aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, Wob kan worden betrokken. Deze bepaling ziet op de vraag of gegevens wel of niet openbaar dienen te worden gemaakt, niet op de vraag middels welk medium dit dient te geschieden. Het betoog van eiseres dat zij geen probleem heeft met publicatie in een plaatselijke periodiek maar wel met openbaarmaking op internet, kan reeds om die reden niet tot een andere beoordeling leiden.
In de stukken die eiseres op 2 juni 2009 aan de rechtbank heeft toegezonden, stelt eiseres dat zij in de eerste plaats schade ondervindt doordat concurrenten na raadpleging van de kennisgevingen op de internetsite van verweerder contact zoeken met de leveranciers van eiseres. In de tweede plaats stelt eiseres onder prijsdruk gezet te worden door verwerkers van afval die uit de geopenbaarde gegevens opmaken dat zij bijvoorbeeld de enige verwerkers zijn. In de derde plaats stelt eiseres onder prijsdruk gezet te worden door leveranciers die aangeven dat zij buiten eiseres om naar de eindverwerker zullen gaan als de prijzen niet worden aangepast. Volgens eiseres zouden de leveranciers zonder de publicatie in kwestie niet of veel moeilijker over de gegevens van de eindverwerkers kunnen beschikken.
Eiseres heeft deze stellingen onderbouwd met afschriften van correspondentie met zakenrelaties en van facturen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres aldus aannemelijk gemaakt dat zij nadeel ondervindt van de publicatie.
De rechtbank overweegt evenwel dat niet is gebleken dat de benadeling onevenredig is in verhouding tot andere Nederlandse bedrijven. Voor Nederlandse concurrenten en zakenrelaties geldt immers hetzelfde regime van openbaarmakingen.
De rechtbank sluit voorts niet categorisch uit dat voor eiseres mogelijk in verhouding tot buitenlandse, in het bijzonder Duitse, bedrijven, onevenredig nadeel als gevolg van de publicatie in geding kan ontstaan. Dat dit daadwerkelijk het geval is, heeft eiseres echter niet voldoende aannemelijk gemaakt. In dit verband merkt de rechtbank op dat eiseres voldoende in de gelegenheid is geweest, in het bijzonder gedurende de onderhavige procedure, om het standpunt over onevenredige benadeling nader te onderbouwen.
De rechtbank oordeelt daarom dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de benadeling onevenredig is.
Gezien het voorgaande en op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting komt de rechtbank tot het oordeel dat in deze procedure vast is komen te staan dat een nadere belangenafweging niet tot een ander besluit kan of zal leiden. Om die reden laat de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Er is grond verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, bestaande uit kosten voor rechtsbijstand en reiskosten.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 15 augustus 2008;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het betaalde griffierecht ad € 285,- aan eiseres dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 652,10 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.W. de Jonge, voorzitter, mr. G.J.J. Smits en mr. R.L. Vucsán, rechters, en op 11 december 2009 in het openbaar uitgesproken door mr. de Jonge in tegenwoordigheid van mr.drs. H.A. Hulst als griffier.
De griffier, De voorzitter,
De rechtbank wijst er op, dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.