ECLI:NL:RBGRO:2008:BG5392

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
15 oktober 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1015
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een WWB-uitkering wegens niet meewerken aan onderzoek naar verblijfssituatie

In deze zaak heeft eiser, zonder vaste woon- en verblijfplaats, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, waarbij zijn uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 mei 2007 op eigen verzoek is ingetrokken. De intrekking was aanvankelijk gebaseerd op het niet meewerken aan een onderzoek naar zijn verblijfsituatie, wat volgens verweerder een schending van de inlichtingenplicht inhield. Eiser had echter op 14 mei 2007, na een periode van boosheid over de gang van zaken, schriftelijk bevestigd dat hij niet langer gebruik wilde maken van de uitkering.

De rechtbank heeft op 15 oktober 2008 geoordeeld dat de wijziging van de intrekkingsgrond door verweerder, van niet meewerken naar intrekking op eigen verzoek, weliswaar mogelijk is, maar dat er geen sprake was van een rechtsgeldige intrekking in de zin van artikel 3:44 BW. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, omdat verweerder had moeten inzien dat eiser onder druk van zijn emoties een ondoordachte beslissing had genomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder eiser had moeten weerhouden van deze beslissing en dat er een afkoelingstermijn had moeten zijn.

De rechtbank verklaarde het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde de intrekking van de uitkering per 14 mei 2007 en bepaalde dat de gemeente Groningen het betaalde griffierecht van € 39,- aan eiser moest vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 644,-. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het beschermen van de procespositie van de betrokkenen in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/1015 WWB
Uitspraak in het geschil tussen
[naam eiser], zonder vaste woon- en verblijfplaats, eiser,
gemachtigde mw. mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen, verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 september 2007, waarbij onder gedeeltelijke gegrondverklaring van zijn bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2007, de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) met ingang van 14 mei 2007 op eigen verzoek is ingetrokken.
Bij het besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder de aan eiser toegekende uitkering ingevolge de WWB met ingang van 1 mei 2007 ingetrokken op de grond dat eiser, door niet mee te werken aan een onderzoek naar zijn verblijfsituatie, zijn inlichtingenplicht ex artikel 17 WWB heeft geschonden, waardoor het recht op uitkering niet kon worden vastgesteld.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 4 september 2008.
Eiser is in persoon verschenen met zijn gemachtigde mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. G.A. Jelving.
3. Beoordeling van het geschil
3.1 Feiten en standpunten partijen.
Eiser, geboren op [datum], ontvangt sedert 22 november 2006 van verweerder een uitkering ingevolge de WWB naar de norm van een alleenstaande. Hij verbleef in een caravan [locatie] in de gemeente Slochteren. Tijdens een controlebezoek op 11 mei 2007 van een tweetal medewerkers van verweerder verklaarde de campingbeheerder dat eiser de camping een dag of tien daarvoor met onbekende bestemming had verlaten. In verband daarmee is de uitkering van verzoeker per 1 mei 2007 geblokkeerd. In een telefoongesprek met verweerder op 14 mei 2007 heeft eiser verklaard dat hij na het verlaten van de camping Eemsverlaat te Slochteren, zijn caravan op de camping Grunostrand te [plaats] (eveneens gemeente Slochteren) had geplaatst. Eiser is daarop meegedeeld dat zijn uitkering per 1 mei 2007 was geblokkeerd omdat hij niet meer [locatie] verbleef. Eiser is vervolgens boos geworden en heeft geweigerd mee te werken aan het verzoek namens verweerder zijn nieuwe situatie op [locatie] in ogenschouw te nemen respectievelijk te bezichtigen. Tevens heeft eiser in dat telefoongesprek aangegeven dat hij niet langer gebruik wenste te maken van een uitkering van de gemeente Groningen, hetgeen hij 's middags op diezelfde dag, 14 mei 2007, schriftelijk heeft bevestigd via indiening van een ingevuld en ondertekend formulier bij verweerders receptie/infobalie.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 29 mei 2007 de WWB-uitkering van eiser met toepassing van artikel 54, lid 3 onder a, WWB ingaande 1 mei 2007 ingetrokken, op de grond dat eiser, door niet mee te werken aan een onderzoek naar zijn verblijfsituatie, zijn inlichtingenpicht als bedoeld in artikel 17 WWB heeft geschonden.
Tegen dit besluit heeft eiser op 15 juni 2007 een bezwaarschrift ingediend, aangevuld op 10 juli 2007. In bezwaar heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij zijn verplaatsing naar de camping te [plaats] wel degelijk tijdig aan verweerder heeft gemeld en voorts dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Eiser vordert in verband daarmee voortzetting van zijn uitkering
Eiser is op 11 september 2007 in de gelegenheid gesteld in verband met zijn bezwaar te worden gehoord, van welke gelegenheid hij gebruik heeft gemaakt. Bij die gelegenheid is aangegeven dat het nimmer de bedoeling van eiser is geweest zijn uitkering te beëindigen. Zijn telefonische mededeling op 14 mei 2007 was evenals de op die middag bij de dienst ingeleverde schriftelijke mededeling, een uiting van zijn boosheid over de omstandigheid dat de dienst haar administratie niet op orde had.
De commissie voor de behandeling van bezwaarschriften sociale zaken en werk heeft vervolgens op 11 september 2007 advies uitgebracht. De commissie is daarbij tot de conclusie gekomen dat het onderzoek naar de verblijfsituatie van eiser niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen, nu eiser op 14 mei 2007 geen termijn is gegund het verzuim te herstellen. De commissie heeft verweerder geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit in zoverre niet te handhaven, met bepaling dat het recht op uitkering op eigen verzoek van eiser met ingang van 14 mei 2007 wordt ingetrokken.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder overeenkomstig dat advies beslist.
Eiser heeft tegen dat besluit tijdig beroep ingesteld, waarbij hij zijn in bezwaar kenbaar gemaakte grieven heeft gehandhaafd. Tevens heeft eiser verzocht het beroep gegrond te verklaren en verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten, tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente en tot vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht.
Verweerder heeft op 20 november 2007 een verweerschrift ingediend, waarbij het bestreden besluit nader is toegelicht en gehandhaafd.
3.2 Met betrekking tot het geschil.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
In dit geding staat ter beoordeling de vraag of het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond is verklaard, in rechte kan stand houden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Het primaire besluit betreft een intrekking van de aan eiser toegekende WWB-uitkering ingaande 1 mei 2007. Daarbij is toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 54, lid 3, onder a, WWB, na de constatering dat eiser zijn inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 WWB heeft geschonden.
Bij het thans in beroep bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard en is het primaire besluit niet langer gehandhaafd. Tegelijkertijd heeft verweerder de uitkering van eiser alsnog met ingang van 14 mei 2007 ingetrokken op grond van het door eiser op die datum ingediende mondelinge en schriftelijke verzoek.
De rechtbank stelt vast dat in het thans bestreden besluit betrokkenes bezwaar gegrond is verklaard en het primaire besluit van 29 mei 2007, de intrekking van de uitkering per 1 mei 2007 betreffende, niet langer is gehandhaafd. Voor zover het beroep van eiser strekt tot vernietiging van dit onderdeel van het bestreden besluit dient het niet-ontvankelijk te worden verklaard vanwege het ontbreken van enig processueel belang.
In het bestreden besluit heeft verweerder eveneens de uitkering op eigen verzoek per 14 mei 2007 ingetrokken. De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of verweerder in het kader van de volledige heroverweging, zoals die door artikel 7:11 Awb wordt voorgeschreven, bevoegd was om een geheel andere weigeringsgrond, namelijk intrekking op eigen verzoek, aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen. Als die vraag ontkennend moet worden beantwoord, zou het beroep, voor zover het op de intrekking op eigen verzoek betrekking heeft, niet ontvankelijk dienen te worden verklaard en het beroepschrift dienen te worden teruggestuurd naar verweerder om alsnog als bezwaar te worden behandeld.
De rechtbank stelt allereerst vast dat zowel de intrekking wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht als het verzoek tot beëindiging van de uitkering door eiser, dateren van voor het primaire besluit. De rechtbank stelt ook vast dat verweerder, toen hij in de veronderstelling verkeerde dat de uitkering moest worden geweigerd ten gevolge van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht, niet toekwam aan de vraag of ook moest worden geweigerd op grondslag van het eigen verzoek van eiser. Die weigeringsgrond werd pas in bezwaar relevant toen bleek dat de intrekking op grond van het niet voldoen aan de inlichtingenplicht onjuist was toegepast.
Hoewel de intrekking van de uitkering op eigen verzoek van een geheel andere orde is dan de weigering wegens het niet voldoen aan de inlichtingenplicht is de rechtbank van oordeel dat verweerder wel bevoegd was om deze grond aan de intrekking van de uitkering in bezwaar ten grondslag te leggen nu verweerder ook zonder de bezwaarprocedure daartoe bevoegd zou zijn geweest.
Dat wordt pas anders indien de procespositie van eiser daardoor onevenredig wordt geschaad. Daartoe overweegt de rechtbank dat deze weigeringsgrond ook zelf door eiser tijdens het horen in bezwaar naar voren is gebracht waaruit blijkt dat eiser daarop is voorbereid geweest en zich daartegen heeft kunnen verweren zodat er geen sprake is van een schending van zijn procespositie.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bevoegd was om aan de bestreden beschikking de intrekking op eigen verzoek ten grondslag te leggen. Het beroep van eiser zal daarom door de rechtbank worden ontvangen.
Ten aanzien van de gronden van het beroep
Beoordeeld moet worden of verweerder, ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar, het verzoek tot beëindiging van de uitkering ten grondslag mocht leggen aan de intrekking van de WWB-uitkering.
Vast staat dat eiser op 14 mei 2007 zowel mondeling als schriftelijk bij verweerder heeft verzocht om zijn uitkering in te trekken.
Vast staat ook dat ten tijde van de beoordeling van het bezwaar verweerder op de hoogte was van het feit dat eiser het verzoek tot intrekking als niet gedaan wenste te beschouwen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser slechts aan een dergelijk verzoek tot intrekking in rechte kan houden indien het duidelijk is dat eiser dit verzoek heeft gemeend en weloverwogen heeft gedaan. De rechtbank verwijst daartoe naar artikel 3:44 Burgerlijke Wetboek dat, voor zover hier van belang, als volgt luidt:
1. Een rechtshandeling is vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, door bedrog of door misbruik van omstandigheden is tot stand gekomen.
……
4. Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
……….
Via artikel 3:59 BW is dit artikel ook van toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet.
De rechtbank is van oordeel dat het besluit tot intrekking in bezwaar een rechtshandeling is en dat de aard van deze rechtshandeling zich niet verzet tegen de toepasselijkheid van dit artikel.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder op hoogte was van de woede van eiser en de voorgeschiedenis die daaraan ten grondslag lag. Daarbij is niet relevant of de woede van eiser gerechtvaardigd was en zijn stellingen omtrent het voldoen aan de inlichtingenplicht juist waren. Ook is duidelijk dat verweerder op de hoogte was van het feit dat het verzoek tot intrekking door eiser slechts was ingegeven door zijn boosheid en dat verweerder wist dat eiser niet plotseling over onvoorziene inkomsten beschikte. Verweerder wist dat eiser geheel afhankelijk was van zijn WWB-uitkering.
Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder met die wetenschap eiser er op 14 mei 2007 van dienen te weerhouden om op stel en sprong zijn uitkering in te trekken.
Door verweerder is ter zitting aangevoerd dat het beleid van verweerder in deze is dat de cliënt zijn uitkering ook schriftelijk moet intrekken door middel van een daartoe strekkend formulier. Naar het oordeel van de rechtbank is een dergelijk beleid in gevallen als deze ontoereikend en had in ieder geval een afkoelingstermijn dienen te worden ingebouwd zodat eiser gedwongen zou zijn om zijn beslissing op een later moment in een rustigere geestestoestand nogmaals te overwegen.
Uit het bovenstaande volgt dat het besluit in bezwaar van verweerder, de intrekking van de WWB-uitkering op verzoek van eiser, vernietigbaar is op grond van artikel 3:44 BW. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren en de intrekking van de uitkering vernietigen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tevens te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 39,- door de gemeente Groningen aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, lid 1, Awb te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon, die de kosten aan de griffier van de rechtbank moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 644,-, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
4. Beslissing
De Rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2007 niet ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de uitkering per 1 mei 2007;
- verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de uitkering per 14 mei 2007 gegrond en vernietigt het besluit van 28 september 2007 in zoverre;
- bepaalt dat de gemeente Groningen het betaalde griffierecht ad € 39,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, welke zijn vastgesteld op € 644,- en bepaalt dat de gemeente Groningen deze kosten aan de griffier van de rechtbank moet betalen.
Aldus gegeven door mr. R.L. Vucsán en in het openbaar door hem uitgesproken
op 15 oktober 2008 in tegenwoordigheid van G. Rammeloo als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: Bijlage: Staat van kosten
typ: GR