RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Zaaknummer: AWB 07/687 BESLU
Uitspraak in het geschil tussen
het dagelijks bestuur van het waterschap Reest en Wieden, gevestigd te Meppel, eiser,
de Waarderingskamer, verweerder.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 17 juni 2005.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van
28 januari 2005, inhoudende beslissingen ter zake van de berekening van de kosten van de waardering in het kader van de vangnetregeling Wet Waardering Onroerende Zaken (hierna te noemen: Wet WOZ) in de jaren 1999 tot en met 2002 die de gemeenten Aa en Hunze, Meppel en Midden-Drenthe redelijkerwijs hebben moeten maken, ongegrond verklaard.
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 september 2007.
Eiser is aldaar vertegenwoordigd door E. van Veen, J. Suphert en H. Lassche.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder.
Namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Midden-Drenthe, die op grond van artikel 8:26, Algemene wet bestuursrecht als belanghebbende aan het geding deelneemt, is niemand verschenen.
3. Beoordeling van het geschil
Procesverloop
Bij brieven gedagtekend 24 juni 2002, 11 juni 2003 en 13 juni 2003 hebben respectievelijk de gemeente Meppel, de gemeente AA en Hunze en de gemeente Midden-Drenthe en een kostendeclaratie waarderingskosten voor de jaren 1999 tot en met 2002 bij verweerder ingediend. Deze gemeenten hebben bij het indienen van de betreffende declaraties een beroep gedaan op de vangnetregeling verrekening waarderingskosten zoals die is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ (Stb. 1999, 577) (hierna te noemen: het Uitvoeringsbesluit).
Bij voorgenomen besluiten van 18 juni 2004 heeft verweerder zowel eiser als de genoemde gemeenten op de hoogte gesteld van de voorgenomen beslissing over de redelijkheid van de kosten, zoals deze door de gemeenten zijn gedeclareerd.
Bij brief van 8 september 2004 is namens eiser een zienswijze ingediend met betrekking tot de voorgenomen besluiten. Deze zienswijze is vervat in een overgelegd rapport 'Rapportage van bevindingen naar aanleiding van dossieronderzoek vangnetregeling Wet WOZ' opgesteld door een commissie waarin de afnemers zijn vertegenwoordigd.
Bij besluiten van 28 januari 2005 heeft verweerder aan eiser de beoordeling van de redelijkheid van de gedeclareerde kosten door de Commissie beoordeling omvang kosten (hierna te noemen: de Commissie) bekendgemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser op 7 maart 2005 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser is op 26 juli 2005 beroep ingesteld. In het beroepschrift zijn drie gronden naar voren gebracht. Ten eerste heeft de Commissie naar de mening van eiser ten onrechte geen herberekening van de maximaal redelijke kosten uitgevoerd. Ten tweede is de hoogte van de opslag, zijnde 25%, niet deugdelijk gemotiveerd. Tenslotte zijn de maximaal redelijke kosten ten onrechte niet verlaagd wegens het bij de gemeenten opgewekte vertrouwen.
Wettelijk kader
In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet WOZ zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de colleges van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
In artikel 3 Wet WOZ is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de verrekening van kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet. Deze regels zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit. Het Uitvoeringsbesluit is sinds haar inwerkingtreding meermalen gewijzigd. Ten tijde hier van belang golden de navolgende bepalingen.
In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat de kosten van de waardering ten laste komen van de afnemers. Het Rijk betaalt 30 percent van de kosten, de waterschappen 30 percent van de kosten voor zover betrekking hebbend op de gebieden die volgens de provinciale verordeningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet in waterschapsverband gelegen zijn en de gemeenten het restant.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is geregeld dat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan: het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opstellen en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit worden de kosten die een gemeente heeft gemaakt voor de waardering van onroerende zaken in de periode 1999 tot en met 2002 vergoed op basis van een vast bedrag per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers zijn geleverd. Voor 1999 was dit bedrag vastgesteld op € 11,34
(ƒ 25,00). Het vaste bedrag is daarna jaarlijks geïndexeerd, hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,00. Het totaalbedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 is derhalve vastgesteld op € 48,39.
Omdat werd voorzien dat het vastgestelde normbedrag niet volledig de in redelijkheid gemaakte kosten van de gemeenten zou dekken, is de vangnetregeling in het leven geroepen. Deze regeling is neergelegd in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, waarbij aan de Waarderingskamer de taak is toegekend om in het kader van de verrekening van de kosten van de waardering tussen de gemeenten enerzijds en de waterschappen en de Belastingdienst anderzijds een oordeel te vellen over de vraag of de gemeente terecht een beroep op de vangnetregeling doet.
In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is vervolgens bepaald dat indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het betreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers komt, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het door de Waarderingskamer vastgestelde Reglement beoordeling omvang kosten (hierna te noemen: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de Commissie. De Commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
Overwegingen
De rechtbank stelt in deze voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling) in de uitspraak van 27 juni 2007 (LJN: BA8165) een oordeel heeft gegeven met betrekking tot de vraag of de Waarderingskamer in dat betreffende geval op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit neergelegde vangnetregeling.
De Afdeling heeft hiertoe het volgende overwogen: 'Uit de besluiten en de daarvan deel uitmakende Verantwoording blijkt dat de onder verantwoordelijkheid van de Waarderingskamer werkzame Commissie ter uitvoering van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit bij het bepalen van de kosten van de waardering die een gemeentebestuur redelijkerwijs moet maken een vaste werkwijze hanteert. De Commissie selecteert een groep van acht gemeenten die wat betreft het berekende 'totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003', het meest vergelijkbaar zijn met de gemeente die om toepassing van de vangnetregeling heeft gevraagd. De samenstelling van de vergelijkingsgroep is gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ, welke verdeling is geschied aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Van ieder van die gemeenten wordt het percentage hogere kosten in de periode 1999-2002 ten opzichte van het (omgerekende) bijdragebedrag 2003 vastgesteld. Na verwijdering van de twee extremen wordt een gemiddeld percentage hogere kosten bepaald. Bij de toetsing van de redelijkheid van de gemaakte kosten heeft de Commissie als criterium gesteld dat de gedeclareerde kosten niet hoger mogen zijn dan 125% van het totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003 van de betrokken gemeente vermeerderd met het gemiddelde percentage hogere kosten ten opzichte van het bedrag gebaseerd op bijdrage 2003. Door de vergelijking met de desbetreffende gemeenten uit te voeren, gevolgd door een opslag van 25%, is gepoogd een verantwoorde berekening te maken van de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken.'
Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat de systematiek, zoals die in de voorgaande overweging is weergegeven:
'(...) een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten. (...) Anders dan appellant heeft betoogd, kan niet staande worden gehouden dat de Waarderingskamer door te handelen als zij heeft gedaan, de in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit omschreven beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De Commissie waarborgt door haar werkwijze een zekere objectiviteit en consistentie en houdt door de toepassing van de opslag van 25% rekening met de individuele omstandigheden waarin de betrokken gemeente verkeert. Bovendien wijkt de Commissie ten gunste van de desbetreffende gemeente af van het 'opslagcriterium', indien blijkt van een bijzondere omstandigheid waarmee niet reeds bij het bepalen van dit opslagcriterium rekening is gehouden.'
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat nu in de onderhavige zaak de hiervoor beschreven systematiek is toegepast bij de besluitvorming niet anders geconcludeerd kan worden dan dat dit een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten.
Evenwel heeft eiser, als afnemer, in beroep een drietal gronden naar voren gebracht, die niet ter beoordeling aan de Afdeling zijn voorgelegd. Met betrekking tot deze gronden overweegt de rechtbank als volgt.
Overwegingen met betrekking tot herberekening van de maximaal redelijke kosten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van de maximaal redelijke kosten gebruik heeft gemaakt van de bedragen van de individuele vergoedingen voor het jaar 2003 die op 2 juni 2003 aan de gemeenten zijn bekend gemaakt. Deze zogenoemde bijdrage-bedragen zijn gebaseerd op de gegevens die gemeenten aanleveren ten behoeve van de vaststelling van de gemeentelijke belastingcapaciteit, de zogenaamde Staf-CAP-levering 2002. De gemeentelijke belastingcapaciteit wordt in deze procedure bepaald aan de hand van het aantal objecten binnen een gemeente, waarbij objecten zonder waarde buiten beschouwing worden gelaten. Gebleken is, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat in de Staf-CAP-levering 2002 per abuis wel objecten zonder waarde zijn opgenomen. Toen gebleken was dat het hier een vrij omvangrijke vervuiling betrof, heeft het Ministerie van Financiën op basis van een schoon objectenbestand een nieuwe berekening gemaakt, waaruit volgens eiser de 'zuivere' bijdragebedragen 2003 volgen. De uitkomst van deze nieuwe berekening is bij brief van 22 oktober 2004 aan verweerder bekend gemaakt.
Naar de mening van eiser had verweerder de berekening van de maximaal redelijke kosten behoren te baseren op deze nieuwe berekening. Eiser heeft daartoe naar voren gebracht dat de verschillen tussen de gehanteerde bijdragebedragen 2003 en de 'zuivere' bijdragebedragen 2003 niet gering zijn. Zij baseert zich daarbij op het rapport 'Bevindingen naar aanleiding van dossieronderzoek vangnet WOZ 1999-2002. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat deze verschillen niet gering zijn.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het op de weg van eiser had gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen aan de hand van een berekening van de consequenties van het hanteren van de 'zuivere' bijdragebedragen 2003. De rechtbank verwerpt die stelling. Ter zitting is door eiser bevestigd en door verweerder niet weersproken dat eiser niet de beschikking had over de daartoe benodigde gegevens. Het was daarom niet mogelijk voor eiser om een dergelijke berekening uit te voeren.
Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn stelling, dat geen sprake is van een zodanig financieel belang dat een herberekening op zijn plaats is, nader had behoren te onderbouwen. Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat er van een herberekening geen significante verschuiving valt te verwachten in het plafond van de maximaal redelijke kosten van gemeenten. Reden hiervoor is dat, als gevolg van het hanteren van een groep vergelijkingsgemeenten, de gevolgen van verschuivingen sterk zouden worden uitgemiddeld.
Zoals ook ter zitting is besproken, staat vast dat verweerder reeds tijdens de bezwaarfase heeft kunnen beschikken over de 'zuivere' bijdragebedragen 2003. Verweerder had daarom een herberekening kunnen uitvoeren en aldus zijn stelling nader kunnen motiveren.
De enkele stelling dat er -volgens de verwachting van verweerder- geen sprake is van een zodanig financieel belang dat een herberekening op zijn plaats is, is in deze onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder deze stelling mede baseert op het feit dat de Belastingdienst heeft aangegeven dat de totale bijdrage voor de Belastingdienst niet wijzigt. Wat er ook zij van de status die in deze besluitvorming aan dit oordeel van de Directeur-Generaal van de belastingdienst zou kunnen worden toegekend, vast staat dat dat oordeel niets zegt over mogelijke verschuivingen in te declareren kosten voor de individuele afnemers.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet met zekerheid vast te stellen of het gebruik van de nieuwe gegevens tot significante verschillen zal leiden, maar de rechtbank acht dit zeer wel. Gegeven het feit dat de vergelijkingsgemeentes die op basis van de bijdragebedragen 2003 zijn geselecteerd, zeer grote verschillen vertonen in de kosten die zij over de daaraan voorafgaande periode hebben gedeclareerd, is het onvoorspelbaar welke gevolgen een verschuiving in de vergelijkingsgemeenten zal hebben op de berekening van gemiddelde overschrijding ten opzichte van 2003. Die gevolgen kunne dus ook van materiële betekenis zijn.
Tegen die achtergrond had het op de weg van verweerder gelegen om aan de hand van een herberekening te onderbouwen dat er geen significante verschuivingen zouden optreden en is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Vanuit het uitgangspunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank ook de overgebleven beroepsgronden van eiser bespreken.
Overwegingen met betrekking tot het ophogingspercentage van 25%.
De rechtbank stelt voorop dat uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling niet expliciet volgt dat, hoewel de toepassing van de opslag beoordeeld is, tevens over de hoogte van de opslag een oordeel is gegeven. De rechtbank acht het dan ook van belang een oordeel over deze hoogte te geven.
Hierbij dient te worden vastgesteld dat verweerder bij de afweging omtrent beoordelings-criteria binnen het ontwerp van het systeem een zekere mate van vrijheid toekomt. Zoals ter zitting ook naar voren is gekomen, is de hoogte van het opslagpercentage een beleidsmatige keuze geweest. De rechtbank acht deze keuze voor een opslag ter hoogte van 25% niet onredelijk gelet op de systematiek waar bij de toepassing van de vangnetregeling vanuit wordt gegaan en de daarbij gehanteerde uitgangspunten. De Commissie heeft als uitgangspunt gekozen dat de Commissie niet treedt in de door gemeenten gehanteerde werkwijzen en dat in de vangnetregeling de gemeenten de integrale kosten met de waterschappen en de Belastingdienst kunnen verrekenen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt zijn deze uitgangspunten door eiser niet bestreden. Daarnaast heeft eiser geen gronden aangevoerd, waaruit blijkt dat het opslagpercentage lager zou moeten liggen.
De enkele stelling dat individuele waterschappen geen invloed hebben gehad op de hoogte van de opslag acht de rechtbank niet van voldoende gewicht. Gelet op het feit dat de waterschappen in de Commissie door twee personen werden vertegenwoordigd, komt het de rechtbank voor dat de belangen van de waterschappen voldoende behartigd zijn dan wel in ieder geval voldoende behartigd hadden kunnen worden. Verweerder kan op dit punt derhalve geen verwijt worden gemaakt.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verweerder de hoogte van de opslag in redelijkheid op 25% heeft kunnen bepalen.
Overwegingen met betrekking tot de keuze van verweerder om niet over te gaan tot verlaging van de maximaal redelijke kosten voor wat betreft de gemeente Midden-Drenthe.
Zoals hiervoor reeds is verwoord, zijn ten behoeve van de vaststelling van de maximaal redelijke kosten vergelijkingsgroepen gehanteerd. De Commissie heeft de indeling in deze vergelijkingsgroepen in eerste instantie gebaseerd op twee gescheiden tranches. In een later stadium is deze indeling aangepast en zijn de vergelijkingsgroepen samengesteld op basis van alle gemeenten die een beroep hebben gedaan op de vangnetregeling. Voor een aantal gemeenten betekende dit dat de hoogte van de maximaal redelijk kosten naar beneden werd bijgesteld. Dit gold ook voor de in het onderhavige geval aan de orde zijnde gemeente Midden-Drenthe. De Commissie heeft evenwel besloten dat de wijziging van het beleid voor individuele gemeenten in eerste instantie niet tot een lager bedrag van de maximaal redelijke kosten zou mogen leiden.
Eiser is van mening dat op basis van een voorgenomen besluit geen sprake kan zijn van opgewekt vertrouwen. Voorts leidt de redenering van de Commissie er toe dat het berekende bedrag in het voorgenomen besluit enkel in het voordeel van de gemeente kan worden bijgesteld. Eiser heeft betoogd dat zij als individueel waterschap voor € 75.000,- wordt benadeeld door het standpunt van de Commissie.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat door de handhaving van het eerder bekend gemaakte bedrag het individuele waterschap ten opzichte van deze gemeenten niet in een nadeliger positie is komen te verkeren dan wanneer de indeling in tranches gehandhaafd zou zijn. Immers in het voorgenomen besluit was eiser voor Midden-Drenthe reeds geconfronteerd met een bedrag aan maximaal redelijke kosten van € 2.258.281,74 en dit bedrag is uiteindelijk in het primaire besluit ook vastgesteld. Verweerder is van mening dat in het onderhavige geval terecht voorrang is verleend aan het jegens de gemeente Midden-Drenthe opgewekte vertrouwen.
Op voorhand is de rechtbank van oordeel, dat uit de aard van het voorgenomen besluit voortvloeit dat degenen tot wie het voorgenomen besluit zich richt daaraan niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat dit voorgenomen besluit ongewijzigd zal worden vastgesteld tot het voor bezwaar vatbare besluit.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij door middel van het begeleidende schrijven bij het voorgenomen besluit voor de gemeente Midden-Drenthe, het vertrouwen heeft gewekt dat slechts het commentaar van de waterschappen en de belastingdienst ('de afnemers') tot aanpassing van het voorgenomen besluit zou kunnen leiden en dat de onderhavige aanpassing het gevolg is van het commentaar van andere gemeenten zodat zij het gerechtvaardigde vertouwen hebben opgewekt dat zij het voorgenomen besluit niet als gevolg van het commentaar van de andere gemeenten neerwaarts zou bijstellen. De betrokken passage in het begeleidende schrijven bij het voorgenomen besluit luidt als volgt:
"Dit voorgenomen besluit van de Commissie is per gelijke datum ook gezonden aan het waterschap en de Belastingdienst. Eventueel commentaar van uw kant en van de kant van de andere afnemers wordt bij het definitieve voor bezwaar vatbare besluit betrokken. Het is mogelijk dat de Commissie door commentaar van de andere afnemers nader besluit om het bedrag dat is geaccordeerd anders vast te stellen dan in dit voorgenomen besluit is gedaan. U kunt er derhalve niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat het bedrag van de berekening voor zover dat in het voorgenomen besluit is geaccordeerd, niet lager kan komen vast te staan."
De rechtbank stelt vast dat het begrijpelijk is dat de Commissie hier de andere gemeenten niet noemt als mogelijke oorzaak van de aanpassing van de berekening omdat het niet in de rede lag dat de ene gemeente commentaar zou leveren op de concrete berekening voor de andere gemeente. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht tot het oordeel komt dat de gemeente Midden-Drenthe het begeleidende schrijven aldus had mogen begrijpen.
In het onderhavige geval heeft de aanpassing van de berekening echter niet plaatsgevonden naar aanleiding van concreet commentaar op de berekening voor Midden-Drenthe maar op concreet commentaar van andere gemeentes op de voor hun opgestelde berekening waarbij een aantal gemeentes zich verzette tegen de berekening in twee tranches. Dit is voor de Commissie aanleiding geweest om haar beoordelingscriteria aan te passen en dat heeft geleid tot een andere berekening voor de gemeente Midden-Drenthe.
De rechtbank ziet zich daarom voor de vraag gesteld of de stelling van verweerder dat de gemeente Midden-Drenthe aan de onderhavige passage het vertrouwen mocht ontlenen dat in deze situatie de voorlopige berekening niet naar beneden zou worden bijgesteld op basis van voortschrijdend inzicht ten aanzien van de toe te passen beoordelingscriteria, juist is.
De rechtbank is van oordeel dat de gemeente Midden-Drenthe had behoren te begrijpen dat de beslissing van de Commissie niet slechts een toekenning van een financiële vergoeding betrof maar de vaststelling van een financiële verhouding tussen haar en het waterschap en de Belastingdienst. De gemeente had daarom ook behoren te begrijpen dat eventuele wijziging in inzichten tijdens de besluitvorming niet alleen consequenties zou hebben voor haar maar ook voor het waterschap en de Belastingdienst en dat de wijziging ten voordele van de een ten nadele van de ander zou uitpakken. In het begeleidend schrijven is niet uitdrukkelijk toegezegd dat er geen wijziging ten nadele van de gemeente zou kunnen plaatsvinden. Ook is niet concreet toegezegd dat wijziging van inzicht omtrent de te hanteren beoordelingscriteria niet zou leiden tot een neerwaartse bijstelling. Vastgesteld kan slechts worden dat deze wijziging van beoordelingscriteria, al dan niet geïnstigeerd door commentaar van andere gemeenten, niet uitdrukkelijk is genoemd als mogelijke oorzaak van een neerwaartse bijstelling. Daarbij komt dat het begeleidende schrijven naar het oordeel van de rechtbank voornamelijk een informatief karakter heeft en noch naar de tekst noch naar de strekking uitdrukkelijk tot doel heeft om een aantal mogelijke oorzaken van een aanpassing van de voorlopige berekening uit te sluiten. Onder die omstandigheden is het weliswaar niet uit te sluiten dat de gemeente op het verkeerde been is gezet, maar kon zij naar het oordeel van de rechtbank slechts in zeer beperkte mate daaraan het vertrouwen ontlenen dat de beoordelingscriteria van de Commissie gedurende de gehele besluitvorming ongewijzigd zouden blijven.
Voor zover er al sprake zou zijn van gerechtvaardigd opgewekte verwachtingen merkt de rechtbank op dat nergens uit blijkt dat de gemeente Midden-Drenthe anders gehandeld zou hebben dan zij heeft gedaan wanneer dit vertrouwen niet zou zijn gewekt. Nergens is gesteld of gebleken dat de gemeente minder kosten zou hebben gemaakt indien de bijstelling op deze grond voorzienbaar was geweest. Ook is niet gesteld of gebleken dat de gemeente geen rekening heeft gehouden met een mogelijk financieel nadeel. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet voldaan aan het dispositievereiste.
Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zijn weigering om in bezwaar de maximaal redelijke kosten conform haar beoordelingscriteria naar beneden bij te stellen niet met een beroep op het vertrouwensbeginsel rechtvaardigen.
Nu het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, concludeert de rechtbank dat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn beleid zoals dat is geformuleerd ter interpretatie van de uitdrukking "in redelijkheid gemaakte kosten" in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit. Het beroep dient dan ook (mede) gegrond te worden verklaard wegens strijd met artikel 8:84 Awb en het besluit dient te worden vernietigd.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 281,00 door verweerder aan eiser wordt vergoed.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij in de proceskosten te veroordelen.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 juni 2005;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 285,- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.P. den Hollander, voorzitter, mr. R.L. Vucsán en mr. E. Gottschal, rechters en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 31 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. E. Nolles als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag