RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Zaaknummers: AWB 05/1346 BESLU en AWB 06/866 BESLU
Uitspraak in het geschil tussen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden, eiser 1,
het dagelijks bestuur van het waterschap Hunze en Aa’s, gevestigd te Veendam, eiser 2,
de Waarderingskamer, verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser 1 en eiser 2 hebben afzonderlijk beroep ingesteld tegen het besluit van
12 september 2005.
In het bestreden besluit zoals gericht aan eiser 1 heeft verweerder het bezwaar van eiser 1 tegen het besluit van 8 juni 2005, inhoudende de accordering tot een bedrag van € 2.827.158,96 van de door de gemeente Coevorden opgestelde berekening van gemaakte kosten van de waardering in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ) in de jaren 1999 tot en met 2002, ongegrond verklaard.
In dit (bestreden) besluit gericht aan eiser 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser 2 tegen het besluit van 8 juni 2005, inhoudende beslissingen ter zake van de berekening van de kosten van de waardering in het kader van de vangnetregeling Wet Waardering Onroerende Zaken (hierna te noemen: Wet WOZ) in de jaren 1999 tot en met 2002 die de gemeenten Appingedam, Assen, Bellingwolde, Borger-Odoorn, Coevorden, Delfzijl, Emmen, Groningen, Haren (Gn), Menterwolde, Pekela, Scheemda, Slochteren, Stadskanaal,
Ten Boer, Veendam, Vlagtwedde en Winschoten redelijkerwijs hebben moeten maken, ongegrond verklaard.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 september 2007.
Eiser 1 heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Eiser 2 is aldaar vertegenwoordigd door T.G. Stol.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.J. Daalder.
Partijen zijn over en weer, voor zover de besluiten betrekking hadden op hen, als belanghebbende in de zin van artikel 8:26, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangemerkt.
Na de zitting heeft de rechtbank het onderzoek heropend en besloten de onderhavige beroepszaken te voegen. Met toestemming van partijen doet de rechtbank vervolgens op grond van het bepaalde in artikel 8:57 Awb zonder nadere zitting uitspraak.
3. Beoordeling van het geschil
Procesverloop
De voornoemde gemeenten hebben een kostendeclaratie waarderingskosten voor de jaren 1999 tot en met 2002 bij verweerder ingediend. Deze gemeenten hebben bij het indienen van de betreffende declaraties een beroep gedaan op de vangnetregeling verrekening waarderingskosten zoals die is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ (Stb. 1999, 577).
Bij voorgenomen besluiten van 7 januari 2005 heeft verweerder eiser 1, eiser 2 en de overige genoemde gemeenten op de hoogte gesteld van de voorgenomen beslissing over de redelijkheid van de kosten, zoals deze door de gemeenten zijn gedeclareerd.
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder aan eiser 1 de op de gemeente Coevorden betrekking hebbende beoordeling ten aanzien van de redelijkheid van de gedeclareerde kosten bekendgemaakt.
Bij besluiten van 8 juni 2005 heeft verweerder aan eiser 2 de beoordeling van de redelijkheid van de gedeclareerde kosten door de Commissie beoordeling omvang kosten (hierna te noemen: de Commissie) bekendgemaakt.
Bij het thans door eiser 1 bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser 1 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij het thans door eiser 2 bestreden besluit heeft verweerder het namens eiser 2 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser 1 is op 18 oktober 2005 beroep ingesteld. In het beroepschrift zijn de volgende gronden aangevoerd. Het besluit is volgens eiser in strijd met artikel 4a van het Uitvoerings-besluit genomen. Eiser 1 betwist verder het door verweerder ontwikkelde ‘stelsel’. Ook de ‘objectivering’ van het begrip redelijkheid zoals door de Commissie verwoord wordt betwist. Dit geldt ook voor het door de Commissie gehanteerde begrip ‘billijkheid’. Eiser 1 is van mening dat de wetsgeschiedenis met betrekking tot artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit niet ziet op enig verband tussen de kosten van een individuele gemeente in relatie tot overige gemeenten. Met betrekking tot het gegeven dat verweerder middels haar ‘geobjectiveerde’ stelsel te kennen heeft gegeven (deels) voor ogen te hebben gehad de doelmatigheid van gemeenten te stimuleren heeft eiser 1 aangegeven dat dit in schril contrast staat met haar opdracht die zich beperkte tot het geven van een oordeel over de in redelijkheid gemaakte kosten. Verder heeft eiser 1 de correcties van de Commissie met betrekking tot de rechtmatigheid betwist. Tenslotte heeft eiser 1 het door de Commissie vastgestelde uurloon betwist.
Namens eiser 2 is op 18 oktober 2005 beroep ingesteld. In het beroepschrift zijn de volgende gronden naar voren gebracht. Naar het oordeel van het waterschap zijn de door de gemeenten gedeclareerde waarderingskosten niet juist beoordeeld. Voorts heeft de Commissie naar de mening van eiser 2 ten onrechte geen herberekening van de maximaal redelijke kosten heeft gemaakt vanwege bij de gemeenten opgewekt vertrouwen. Ook acht eiser 2 het niet juist dat verweerder de 25 gemeenten die niet om verrekening hebben verzocht niet in de vergelijking heeft meegenomen. Eiser 2 is van mening dat de Commissie ten onrechte niet uitgaat van een herziene berekening van de per 2003 geldende individuele bedragen bij de vaststelling van de maximaal redelijke kosten. Tenslotte is aangevoerd dat de hoogte van de opslag, zijnde 25%, niet deugdelijk is gemotiveerd.
Wettelijk kader
In de op 1 januari 1995 in werking getreden Wet WOZ zijn ten behoeve van de heffing van belastingen regels gesteld met betrekking tot een uniforme bepaling van de waarde van onroerende zaken en de wijze van vaststelling daarvan.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Wet WOZ zijn de colleges van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet. Dit houdt onder meer in dat zij gegevens dienen te verzamelen waarmee de waarde kan worden bepaald en vastgesteld van de zich binnen de gemeentegrenzen bevindende onroerende zaken.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet WOZ houdt de Waarderingskamer toezicht op de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken en op de overige in de wet geregelde onderwerpen. De colleges verschaffen de Waarderingskamer desgevraagd tijdig de voor de uitoefening van haar taak noodzakelijke gegevens.
In artikel 3 van de Wet WOZ is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld betreffende de verrekening van kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet. Deze regels zijn neergelegd in het Uitvoeringsbesluit kosten-verrekening en gegevensuitwisseling Wet waardering onroerende zaken (hierna te noemen: het Uitvoeringsbesluit).
In artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit is bepaald dat de kosten van de waardering ten laste komen van de afnemers. Het Rijk betaalt 30 percent van de kosten, de waterschappen 30 percent van de kosten voor zover betrekking hebbend op de gebieden die volgens de provinciale verordeningen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet in waterschapsverband gelegen zijn en de gemeenten het restant.
In artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit is geregeld wat onder de kosten van waardering dient te worden verstaan: het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering, het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan, het uitvoeren van de waardebepaling, het opstellen en verzenden van beschikkingen en het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen die beschikkingen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit worden de kosten die een gemeente heeft gemaakt voor de waardering van onroerende zaken in de periode 1999 tot en met 2002 vergoed op basis van een vast bedrag per kalenderjaar per object waarover gegevens aan de afnemers zijn geleverd. Voor 1999 was het bedrag vastgesteld op
€ 11,34 (ƒ 25,00). Het vaste bedrag is daarna jaarlijks geïndexeerd, hetgeen voor de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002 heeft geresulteerd in een bedrag van respectievelijk € 11,80, € 12,25 en € 13,00. Het totaalbedrag per object over de periode 1999 tot en met 2002 bedroeg € 48,39.
Omdat werd voorzien dat het vastgestelde normbedrag niet volledig de in redelijkheid gemaakte kosten van de gemeenten zou dekken, is de vangnetregeling in het leven geroepen. Deze regeling is neergelegd in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, waarbij aan de Waarderingskamer de taak is toegekend om in het kader van de verrekening van de kosten van de waardering tussen de gemeenten enerzijds en de waterschappen en de Belastingdienst anderzijds een oordeel te vellen over de vraag of de gemeente terecht een beroep op de vangnetregeling doet.
In artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit is vervolgens bepaald dat indien gedurende een tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het betreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers komt, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het door de Waarderingskamer vastgestelde Reglement beoordeling omvang kosten (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde Commissie beoordeling omvang kosten. De Commissie behandelt de verzoeken en besluit daaromtrent krachtens mandaat van de Waarderingskamer.
Overwegingen met betrekking tot zowel 05/1346 BESLU als 06/866 BESLU
De rechtbank stelt in deze voorop dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna te noemen: de Afdeling) in de uitspraak van 27 juni 2007 (LJN: BA8165) een oordeel heeft gegeven met betrekking tot de vraag of de Waarderingskamer in dat betreffende geval op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit neergelegde ‘vangnetregeling’.
De Afdeling heeft hiertoe het volgende overwogen: ‘Uit de besluiten en de daarvan deel uitmakende Verantwoording blijkt dat de onder verantwoordelijkheid van de Waarderingskamer werkzame Commissie ter uitvoering van artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit bij het bepalen van de kosten van de waardering die een gemeentebestuur redelijkerwijs moet maken een vaste werkwijze hanteert. De Commissie selecteert een groep van acht gemeenten die wat betreft het berekende ‘totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003’, het meest vergelijkbaar zijn met de gemeente die om toepassing van de vangnetregeling heeft gevraagd. De samenstelling van de vergelijkingsgroep is gebaseerd op de bijdragen die de gemeenten vanaf 2003 ontvangen voor de uitvoering van de Wet WOZ, welke verdeling is geschied aan de hand van drie kostenbepalende factoren, te weten het aantal woningen, het aantal niet-woningen en het aantal adressen in het buitengebied. Van ieder van die gemeenten wordt het percentage hogere kosten in de periode 1999-2002 ten opzichte van het (omgerekende) bijdragebedrag 2003 vastgesteld. Na verwijdering van de twee extremen wordt een gemiddeld percentage hogere kosten bepaald. Bij de toetsing van de redelijkheid van de gemaakte kosten heeft de Commissie als criterium gesteld dat de gedeclareerde kosten niet hoger mogen zijn dan 125% van het totaalbedrag, gebaseerd op de bijdrage 2003 van de betrokken gemeente vermeerderd met het gemiddelde percentage hogere kosten ten opzichte van het bedrag gebaseerd op bijdrage 2003. Door de vergelijking met de desbetreffende gemeenten uit te voeren, gevolgd door een opslag van 25%, is gepoogd een verantwoorde berekening te maken van de kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken.’
Vervolgens heeft de Afdeling geoordeeld dat de systematiek, zoals die in de voorgaande overweging is weergegeven:
‘(…) een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten. (…) Anders dan appellant heeft betoogd, kan niet staande worden gehouden dat de Waarderingskamer door te handelen als zij heeft gedaan, de in artikel 4a, aanhef en onder b, van het Uitvoeringsbesluit omschreven beoordelingsvrijheid heeft overschreden. De Commissie waarborgt door haar werkwijze een zekere objectiviteit en consistentie en houdt door de toepassing van de opslag van 25% rekening met de individuele omstandigheden waarin de betrokken gemeente verkeert. Bovendien wijkt de Commissie ten gunste van de desbetreffende gemeente af van het ‘opslagcriterium’, indien blijkt van een bijzondere omstandigheid waarmee niet reeds bij het bepalen van dit opslagcriterium rekening is gehouden.’
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat nu in de onderhavige zaak de hiervoor beschreven systematiek is toegepast bij de besluitvorming niet anders geconcludeerd kan worden dan dat dit een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten.
Gelet op het voorgaande behoeven de in het beroepschrift van eiser 1 onder 2.1 tot en met 2.6 en de in het beroepschrift van eiser 2 onder 3.3.2 en 3.3.4 naar voren gebrachte beroepsgronden, nu deze naar het oordeel van de rechtbank zien op de gehanteerde systematiek, geen nadere bespreking. De gronden treffen geen doel.
Overwegingen met betrekking tot 06/866 BESLU
In beroep heeft eiser 1 een aantal gronden naar voren gebracht die door de Afdeling in voornoemde uitspraak niet zijn beoordeeld. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze gronden het volgende.
Eiser 1 heeft de correcties van de Commissie met betrekking tot de rechtmatigheid van de kosten betwist. Eiser 1 heeft betoogd dat de kosten met betrekking tot de interne organisatie in belangrijke mate zijn gemaakt ten behoeve van de verbetering van de processen waarop de uitvoering van de Wet WOZ is gebaseerd. Deze kosten dienen, evenals kosten van procesbeschrijvingen, tot de waarderingskosten gerekend te worden. Ondanks de toezeggingen van verweerder heeft eiser 1 aangegeven dat het aanleveren van de kosten in vijf rubrieken tot problemen als het voornoemde hebben geleid. De door de gemeente gemaakte kosten ten bedrage van € 45.529,06 dienen dan ook volgens eiser 1 tot de redelijk gemaakte kosten te worden gerekend. Eiser 1 is voorts van mening dat de kosten met betrekking tot het opstellen van de kostenverrekening in direct verband staan met de waardering en de uitvoering van de Wet WOZ. Deze kosten zijn gemaakt ten behoeve van het achteraf bepalen van de verrekenbaarheid van de in redelijkheid gemaakte kosten. Tevens zijn de jaarlijkse kostenopstellingen als bron voor de benchmark gebruikt. Hierdoor zijn deze kosten naar de mening van eiser 1 onlosmakelijk verbonden met de waardering. Derhalve dient een bedrag van € 8.082,66 tot de redelijk gemaakte kosten te worden gerekend. Ook heeft eiser 1 met betrekking tot twee facturen, ten bedrage van € 1.312,18, gesteld dat deze als redelijk gemaakte kosten aangemerkt moeten worden. Tenslotte heeft eiser 1 zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte correcties op het door de gemeente Coevorden gehanteerde uurtarief heeft toegepast.
Verweerder heeft in dit kader verwezen naar artikel 4 Uitvoeringsbesluit. Daaruit volgt dat alleen de kosten die voor de waardering zijn gemaakt voor verrekening in aanmerking komen. De kosten die betrekking hebben op de verrekening zelf worden in artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit niet genoemd, zodat zij volgens verweerder niet voor verrekening in aanmerking komen. Verweerder heeft verder verwezen naar de verantwoording van de Commissie waaruit blijkt dat bepaalde kosten, waaronder het opstellen en controleren van de jaarlijkse berekening over 1999 en latere jaren, het invullen van de benchmarkvragenlijsten en het bijhouden van de kostenadministratie, niet in de kostenopstelling opgenomen kunnen worden. Verder heeft verweerder aangegeven dat de kosten van de interne organisatie niet specifiek voor de waardering zijn gemaakt en derhalve niet in de declaratie opgenomen kunnen worden. De omstandigheid dat de kosten in rubriek 5 zijn opgevoerd, is voor dit oordeel niet relevant volgens verweerder. Verweerder heeft met betrekking tot de factuur van WOZ-support opgemerkt dat het blijkens de factuur en de zienswijze op het voorgenomen besluit gaat over ‘aanlevering belastingdienst’. Nu eiser 1 niet heeft onderbouwd dat de factuur ziet op bestandsoptimalisatie gaat verweerder hieraan voorbij. De facturen van Deloitte & Touche zijn gedeeltelijk geschrapt omdat kosten voor het opstellen en controleren van rekenmodellen slechts voor 33 1/3% in rekening kunnen worden gebracht.
Overwegingen met betrekking tot de kosten van verrekening en de kosten van de interne organisatie.
In artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit wordt een opsomming gegeven van de kosten die in verband staan met de waardering. Blijkens de toelichting bij dit artikel hebben de kosten betrekking op zowel de uitvoering van de waardebepaling, waartoe ook de kosten van de voorbereiding daarvan behoren, als de kosten van de waardevaststelling en die van de verzending van de waardebeschikkingen aan de belanghebbenden. Ook de kosten van de nazorg, zoals de kosten verbonden aan de behandeling van bezwaar- en beroepschriften, behoren daartoe. De rechtbank concludeert op basis van deze toelichting dat enkel de kosten die direct betrekking hebben op de waardering voor verrekening in aanmerking komen. Zowel de kosten van de interne organisatie als de kosten die eiser 1 in het kader van de verrekening heeft gemaakt kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aangemerkt worden als kosten waarop artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit ziet. Het gaat hier immers om kosten die niet specifiek voor de waardering zijn gemaakt.
Met betrekking tot de factuur WOZ-support van 2 maart 1999 is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht geen aanleiding heeft gezien om het te verrekenen bedrag aan te passen nu eiser 1 in het geheel niet heeft toegelicht dan wel onderbouwd dat deze rekening niet de gegevensuitwisseling met de Belastingdienst betreft, maar bestandsoptimalisatie.
De facturen van Deloitte & Touche heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot 33 1/3% voor verrekening in aanmerking kunnen laten komen, aangezien eiser 1 niet aannemelijk heeft gemaakt dat 50% van deze facturen betrekking hebben op het opstellen en controleren van rekenmodellen.
Overwegingen met betrekking tot het uurloon
Met betrekking tot de grief van eiser 1 betreffende het gecorrigeerde uurloon stelt de rechtbank voorop dat de Afdeling in de uitspraak van 29 november 2006 (LJN: AZ3206) overwegingen heeft gewijd aan het door verweerder vastgestelde uurtarief.
De Afdeling oordeelt: ‘Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de beleidsvrijheid die de gemeente toekomt om een eigen financiële huishouding te voeren, zover strekt dat alle gehanteerde uurtarieven zonder meer als redelijk moeten worden beschouwd. Artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit voorziet in een beoordeling van de redelijkheid van de waarderingskosten door de Waarderingskamer. Die beoordeling moet ook uitgevoerd worden ten aanzien van de uurtarieven. Met name waar het betreft kosten die op derden verhaald worden, valt niet in te zien dat daaraan niet de eis kan worden gesteld dat die binnen redelijke grenzen blijven.’.
In navolging van deze uitspraak van de Afdeling is de rechtbank van oordeel dat verweerder ook in het onderhavige geval het vastgestelde maximumuurtarief als uitgangspunt heeft kunnen nemen. Verweerder dient evenwel rekening te houden met door gemeenten naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden die tot een hoger uurtarief geleid zouden kunnen hebben. Verweerder heeft alle gemeenten in de handreiking zoals gevoegd bij de brief van 19 december 2002 gewezen op het feit dat indien er in een gemeente bijzondere omstandigheden zijn die naar het oordeel van de gemeente het kostenniveau bepalen, het aanbeveling verdient daarvan reeds bij het verzoek om goedkeuring melding te maken.
Nu eiser 1 geen nadere onderbouwing heeft gegeven voor de redelijkheid van de overschrijding van het door hem gehanteerde uurtarief kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat verweerder het maximumuurtarief heeft kunnen hanteren.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wordt het beroep van eiser 1 ongegrond verklaard.
Overwegingen met betrekking tot 05/1346 BESLU
Ook eiser 2 heeft in beroep een aantal gronden naar voren gebracht, die niet ter beoordeling aan de Afdeling zijn voorgelegd. Met betrekking tot deze gronden overweegt de rechtbank als volgt.
Overwegingen met betrekking tot de beoordeling van de gedeclareerde waarderingskosten
Nu de door eiser 2 op dit punt aangevoerde gronden zo algemeen zijn geformuleerd en daarmee in het geheel niet zijn toegespitst op de voor eiser 2 van belang zijnde gemeenten en de daarbij behorende besluiten, ziet de rechtbank in deze gronden geen aanleiding om tot vernietiging van het bestreden besluit over te gaan.
Overwegingen met betrekking tot herberekening van de maximaal redelijke kosten.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de berekening van de maximaal redelijke kosten gebruik heeft gemaakt van de bedragen van de individuele vergoedingen voor het jaar 2003 die op 2 juni 2003 aan de gemeenten zijn bekend gemaakt. Deze zogenoemde bijdrage-bedragen zijn gebaseerd op de gegevens die gemeenten aanleveren ten behoeve van de vaststelling van de gemeentelijke belastingcapaciteit, de zogenaamde Staf-CAP-levering 2002. De gemeentelijke belastingcapaciteit wordt in deze procedure bepaald aan de hand van het aantal objecten binnen een gemeente, waarbij objecten zonder waarde buiten beschouwing worden gelaten. Gebleken is, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat in de Staf-CAP-levering 2002 per abuis wel objecten zonder waarde zijn opgenomen. Toen gebleken was dat het hier een vrij omvangrijke vervuiling betrof, heeft het Ministerie van Financiën op basis van een schoon objectenbestand een nieuwe berekening gemaakt, waaruit volgens eiser 2 de ‘zuivere’ bijdragebedragen 2003 volgen. De uitkomst van deze nieuwe berekening is bij brief van 22 oktober 2004 aan verweerder bekend gemaakt.
Naar de mening van eiser 2 had verweerder de berekening van de maximaal redelijke kosten
behoren te baseren op deze nieuwe berekening. Eiser 1 heeft daartoe naar voren gebracht dat de verschillen tussen de gehanteerde bijdragebedragen 2003 en de ‘zuivere’ bijdragebedragen 2003 niet gering zijn. Zij baseert zich daarbij op het rapport ‘Rapportage van bevindingen naar aanleiding van dossieronderzoek vangnetrgeling WOZ’. Met eiser 2 is de rechtbank van oordeel dat deze verschillen niet gering zijn.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het op de weg van eiser 2 had gelegen om haar standpunt nader te onderbouwen aan de hand van een berekening van de consequenties van het hanteren van de ‘zuivere’ bijdragebedragen 2003. De rechtbank verwerpt die stelling. Ter zitting is door eiser 2 bevestigd en door verweerder niet weersproken dat eiser 2 niet de beschikking had over de daartoe benodigde gegevens. Het was daarom, naar het oordeel van de rechtbank, voor eiser 2 niet mogelijk om een dergelijke berekening uit te voeren.
Voorts heeft eiser 2 zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn stelling, dat geen sprake is van een zodanig financieel belang dat een herberekening op zijn plaats is, nader had behoren te onderbouwen. Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat er van een herberekening geen significante verschuiving valt te verwachten in het plafond van de maximaal redelijke kosten van gemeenten. Reden hiervoor is dat, als gevolg van het hanteren van een groep vergelijkingsgemeenten, de gevolgen van verschuivingen sterk zouden worden uitgemiddeld.
Zoals ook ter zitting is besproken, staat vast dat verweerder reeds tijdens de bezwaarfase heeft kunnen beschikken over de ‘zuivere’ bijdragebedragen 2003. Verweerder had daarom een herberekening kunnen uitvoeren en aldus zijn stelling nader kunnen motiveren.
de vastgestelde maximaal redelijke kosten.
De enkele stelling dat er -volgens de verwachting van verweerder- geen sprake is van een zodanig financieel belang dat een herberekening op zijn plaats is, is in deze onvoldoende. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verweerder deze stelling mede baseert op het feit dat de Belastingdienst heeft aangegeven dat de totale bijdrage voor de Belastingdienst niet wijzigt. Wat er ook zij van de status die in deze besluitvorming aan dit oordeel van de Directeur-Generaal van de belastingdienst zou kunnen worden toegekend, vast staat dat dat oordeel niets zegt over mogelijke verschuivingen in te declareren kosten voor de individuele afnemers.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet met zekerheid vast te stellen of het gebruik van de nieuwe gegevens tot significante verschillen zal leiden, maar de rechtbank acht dit zeer wel mogelijk. Gegeven het feit dat de vergelijkingsgemeentes die op basis van de bijdragebedragen 2003 zijn geselecteerd, zeer grote verschillen vertonen in de kosten die zij over de daaraan voorafgaande periode hebben gedeclareerd, is het onvoorspelbaar welke gevolgen een verschuiving in de vergelijkingsgemeenten zal hebben op de berekening van gemiddelde overschrijding ten opzichte van 2003. Die gevolgen kunnen dus ook van materiële betekenis zijn.
Tegen die achtergrond had het op de weg van verweerder gelegen om aan de hand van een herberekening te onderbouwen dat er geen significante verschuivingen zouden optreden en is het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd
Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Vanuit het uitgangspunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank ook de overgebleven beroepsgronden van eiser 2 hierna bespreken.
Overwegingen met betrekking tot het ophogingspercentage van 25%.
De rechtbank stelt voorop dat uit de voornoemde uitspraak van de Afdeling niet expliciet volgt dat, hoewel de toepassing van de opslag beoordeeld is, tevens over de hoogte van de opslag een oordeel is gegeven. De rechtbank acht het dan ook van belang een oordeel over deze hoogte te geven.
Hierbij dient te worden vastgesteld dat verweerder bij de afweging omtrent beoordelings-criteria binnen het ontwerp van het systeem een zekere mate van vrijheid toekomt. Zoals ter zitting ook naar voren is gekomen, is de hoogte van het opslagpercentage een beleidsmatige keuze geweest. De rechtbank acht deze keuze voor een opslag ter hoogte van 25% niet onredelijk gelet op de systematiek waar bij de toepassing van de vangnetregeling vanuit wordt gegaan en de daarbij gehanteerde uitgangspunten. De Commissie heeft als uitgangspunt gekozen dat de Commissie niet treedt in de door gemeenten gehanteerde werkwijzen en dat in de vangnetregeling de gemeenten de integrale kosten met de waterschappen en de Belastingdienst kunnen verrekenen. Zoals verweerder terecht heeft opgemerkt zijn deze uitgangspunten door eiser 2 niet bestreden. Daarnaast heeft eiser 2 geen gronden aangevoerd, waaruit blijkt dat het opslagpercentage lager zou moeten liggen.
De enkele stelling dat individuele waterschappen geen invloed hebben gehad op de hoogte van de opslag acht de rechtbank niet van voldoende gewicht. Gelet op het feit dat de waterschappen in de Commissie door twee personen werden vertegenwoordigd, komt het de rechtbank voor dat de belangen van de waterschappen voldoende behartigd zijn dan wel in ieder geval voldoende behartigd hadden kunnen worden. Verweerder kan op dit punt derhalve geen verwijt worden gemaakt.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat verweerder de hoogte van de opslag in redelijkheid op 25% heeft kunnen bepalen.
Overwegingen met betrekking tot het bij gemeenten opgewekte vertrouwen dat niet over zou worden gegaan tot aanpassing van de maximaal redelijke kosten.
Zoals hiervoor reeds is verwoord, zijn ten behoeve van de vaststelling van de maximaal redelijke kosten vergelijkingsgroepen gehanteerd. De Commissie heeft de indeling in deze vergelijkingsgroepen in eerste instantie gebaseerd op twee gescheiden tranches. In een later stadium is deze indeling aangepast en zijn de vergelijkingsgroepen samengesteld op basis van alle gemeenten die een beroep hebben gedaan op de vangnetregeling. Voor een aantal gemeenten betekende dit dat de hoogte van de maximaal redelijk kosten naar beneden werd bijgesteld. De wijzigingen deden zich enkel voor bij gemeenten die in de eerste tranche waren beoordeeld. Gelet op het feit dat de gemeenten waarop de aan eiser 2 gerichte besluiten zien allemaal in de tweede tranche zijn beoordeeld, is de rechtbank niet gebleken van enig belang aan de zijde van eiser 2 bij een beoordeling van deze aanpak.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen verklaart de rechtbank het beroep van eiser 2 gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Ook het door eiser 1 bestreden besluit komt gelet op de overwegingen met betrekking tot het bestreden besluit in de beroepszaak 05/1346 BESLU voor vernietiging in aanmerking, ondanks de door eiser aangevoerde gronden die niet tot vernietiging kunnen leiden.
Nu het beroep van eiser 2 gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb tevens te worden bepaald dat het door eiser 2 betaalde griffierecht van € 281,00 door verweerder aan eiser 2 wordt vergoed.
De rechtbank ziet geen aanleiding een partij in de proceskosten te veroordelen.
- verklaart het beroep van eiser 1 ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser 2 gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 12 september 2005;
- draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat verweerder het door eiser 2 betaalde griffierecht van € 276,- dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.P. den Hollander, voorzitter, mr. R.L. Vucsán en
mr. E. Gottschal, rechters en in het openbaar uitgesproken door de voorzitter op 31 oktober 2007 in tegenwoordigheid van mr. E. Nolles als griffier.
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag