ECLI:NL:RBGRO:2006:BD3564

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
8 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/248 AW
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf en plichtsverzuim van een ambtenaar in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij de Belastingdienst, beroep ingesteld tegen een disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag die hem was opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. De rechtbank Groningen heeft op 8 november 2006 uitspraak gedaan. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen het primaire ontslagbesluit van 25 november 2004, dat was gebaseerd op artikelen uit het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). De rechtbank overweegt dat niet is komen vast te staan dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim in de zin van artikel 80, eerste lid van het ARAR. Hierdoor ontbrak de bevoegdheid voor verweerder om een disciplinaire straf op te leggen. De rechtbank vernietigt zowel het primaire besluit als het besluit op bezwaar van 15 maart 2005, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht van € 136,- aan eiser dient te vergoeden. Tevens wordt de Staat veroordeeld tot het betalen van € 2000,- aan immateriële schadevergoeding aan eiser. De rechtbank concludeert dat de verwijten van verweerder niet voldoende zijn onderbouwd en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen die de reputatie van ambtenaren kunnen schaden.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: Awb 05-248 AW V05
Uitspraak in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Staatssecretaris van Financiën, verweerder.
1. Onderwerp van geschil
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen van verweerder op zijn bezwaarschrift d.d. 2 december 2004 tegen het primaire ontslagbesluit van 25 november 2004.
Het beroep wordt tevens geacht te zijn gericht tegen het alsnog door verweerder genomen besluit op bezwaar van 15 maart 2005, waarbij vorenbedoeld bezwaar ongegrond is verklaard.
Bij dat primaire besluit van 25 november 2004 heeft verweerder eiser op grond van het bepaalde in de artikelen 50, eerste lid, 80, lid 1 en 81, lid 1 onder l van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) en de relevante onderdelen van hoofdstuk 16 van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd met ingang van de tweede dag na de dag waarop dit besluit aan eiser is uitgereikt.
2. Zitting
Het geschil is behandeld op de zitting van 28 september 2006.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn broer [naam].
Namens verweerder is verschenen mw. mr. T. Rijnten, mr. J.J. van der Meulen en S.T. Sibma.
3. Beoordeling van het geschil
Feiten
Voorgeschiedenis (zaken AWB 04/321 AW V02, AWB 04/208 AW V02 en Awb 04/1362 AW V02 alsmede Awb 05/249 AW V02).
Eiser is sedert 1 augustus 1983 in dienst van de Belastingdienst. Laatstelijk als medewerker groepsfunctie 1 (inspecteur) bij de Belastingdienst[vestigingsplaats]
Bij brief van 28 november 2002 heeft verweerder eiser medegedeeld het onderzoek voort te zetten naar de betrokkenheid van eiser bij het aanhouden van een of meer buitenlandse bankrekeningen waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten. In het belang van de dienst heeft verweerder op grond van het bepaalde in artikel 91, eerste lid, aanhef en letter c, ARAR besloten eiser met ingang van 28 november 2002 voor de duur van drie maanden te schorsen.
Voorts heeft verweerder daarbij besloten eiser gedurende die periode met toepassing van artikel 77 ARAR de toegang tot de dienstgebouwen te ontzeggen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 9 december 2002, aangevuld bij brief van 6 februari 2003, op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 19 februari 2003 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het onderzoek nog niet is afgerond en dat hij daarom de schorsing met ingang van 28 februari 2003 voor een termijn van drie maanden verlengt tot 28 mei 2003.
Eiser heeft tegen dit besluit bij brief van 21 februari 2003 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb bij verweerder een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft verweerder de door eiser tegen zijn besluiten van 28 november 2002 en 19 februari 2003 ingediende bezwaarschriften ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft verweerder de schorsing van eiser voor een periode van vier maanden verlengd tot 28 september 2003.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 17 juni 2003 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, welk bezwaarschrift verweerder bij besluit van 13 augustus 2003 ongegrond heeft verklaard.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft verweerder de schorsing verlengd tot 15 januari 2004.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder eiser ernstig plichtsverzuim ten laste gelegd en eiser in de gelegenheid gesteld zich binnen drie weken te verantwoorden.
Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 7 oktober 2003.
Verweerder heeft eiser daarop bij brief van 6 november 2003 andermaal in de gelegenheid gesteld zich te verantwoorden. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 25 november 2003.
Bij brief van 15 december 2003 heeft verweerder gereageerd op de brief van eiser van 25 november 2003.
Bij brief van 13 januari 2004 heeft verweerder eiser medegedeeld voornemens te zijn hem wegens ernstig plichtsverzuim te straffen met onvoorwaardelijk ontslag. Verweerder heeft eiser op grond van het bepaalde in artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder bepaald dat eiser met ingang van 15 januari 2004 wordt geschorst op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR). Verweerder heeft daarbij op grond van het bepaalde in artikel 92, eerste lid, ARAR bepaald dat tijdens de eerste zes weken van de schorsing een derde gedeelte van eisers bezoldiging wordt ingehouden. Vervolgens zal op grond van diezelfde bepaling na verloop van zes weken de gehele bezoldiging worden ingehouden.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 28 januari 2004 op grond van artikel 7:1, eerste lid, Awb een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 16 maart 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft eiser de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Na een op 25 maart 2004 gehouden zitting heeft de voorzieningenrechter bij uitspraak van 29 maart 2004, nrs. AWB 04/208 AW V02 en AWB 04/321 AW V02 het verzoek om voorlopige voorziening ex artikel 8:81 afgewezen, het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd in voege als in die uitspraak overwogen.
Tegen voornoemde uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat deze in kracht van gewijsde is gegaan.
Met betrekking tot het geschil, geregistreerd onder Awb 04/1362 AW V02, het huidige beroep en het geschil met betrekking tot Awb 05-249 AW V02
Zoals hiervoor reeds beschreven heeft verweerder eiser bij brief van 13 januari 2004 medegedeeld voornemens te zijn hem wegens ernstig plichtsverzuim te straffen met onvoorwaardelijk ontslag. Verweerder heeft eiser op grond van het bepaalde in artikel 4:8 Awb in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
Eiser heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt. Verweerder heeft eiser vervolgens op 8 april 2004 medegedeeld dat het onderzoek ter zake van het ten laste gelegde plichtsverzuim wordt voortgezet en dat eiser gedurende dat onderzoek in het belang van de dienst wordt geschorst. Deze schorsing is verlengd bij besluit van 13 juli 2004. Eiser heeft tegen deze besluiten bij verweerder bezwaar gemaakt.
In het kader van het onderzoek heeft verweerder eiser bij brief van 1 april 2004 een aantal vragen gesteld. Eiser heeft daarop bij brief van 14 april 2004 gereageerd. Verweerder heeft bij brief van 24 september 2004 vragen gesteld aan de door eiser opgevoerde getuige [naam getuige], die daarop heeft gereageerd bij brief van 30 september 2004. Op 4 november 2004 heeft de ambtenaar van de belastingdienst J. Kerkstra zijn visie gegeven op deze verklaring.
Verweerder heeft vervolgens het primaire ontslagbesluit van 25 november 2004 genomen.
Eiser heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend, gedateerd 2 december 2004.
Voorts heeft eiser bij verzoekschrift van 22 december 2004 aan de voorzieningenrechter gevraagd met betrekking tot dat besluit hangende bezwaar een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft op 11 februari 2005 onder nummer Awb 04-1362 AW V02 uitspraak gedaan, waarbij het primaire ontslagbesluit van verweerder van 25 november 2004 met ingang van de inwerkingtreding is geschorst en waarbij tevens bij wijze van voorlopige voorziening is bepaald dat eiser binnen twee weken na verzending van de uitspraak de ingehouden bezoldiging van eiser, vermeerderd met de wettelijke rente, in zijn bezit dient te hebben.
Bij het thans aan de orde zijnde beroepschrift van 28 februari 2005, aangevuld bij brief van 11 april 2005, heeft eiser beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op zijn bezwaarschrift van 2 december 2004.
Bij brief van 28 februari 2005 heeft eiser zich opnieuw tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen, verband houdend met onder meer reguliere salarisbetalingen vanaf 1 februari 2005, wettelijke rente, griffierecht en dergelijke.
Dit verzoek is geregistreerd onder nummer Awb 05-249.
Bij besluit van 15 maart 2005 heeft verweerder alsnog op het bezwaarschrift van eiser van 2 december 2005 beslist. Daarbij is het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 11 april 2005 heeft eiser het door hem ingestelde beroep en het door hem ingediende verzoek om voorlopige voorziening aangevuld en gehandhaafd en gesteld dat een en ander geacht moet worden tevens te zijn gericht tegen het besluit van verweerder van 15 maart 2005.
Bij brief van 27 april 2005 heeft verweerder gereageerd op het nader door eiser gestelde.
Eiser heeft zijn beroep bij brief van 21 mei 2005 nader aangevuld met de vordering dat verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van door eiser geleden immateriële schade tot een bedrag van € 2000,-.
Bij brief van 19 september 2005 heeft eiser de vordering nader uitgebreid met de eis verweerder op te dragen tot overmaking aan eiser van:
- € 18,54 in verband met ten onrechte verrekende vakantie uitkering;
- € 50,- in verband met het onthouden van een kerstpakket in december 2004;
- € 74,19, wettelijke rente over de te late betalingen van het salaris in februari en maart 2004;
Eiser vordert voornoemde bedragen, verhoogd met de wettelijke rente
De voorzieningenrechter heeft op het inleidende verzoek van eiser van 28 februari 2005 op 15 juli 2005 onder nummer Awb 05-249 AW V02 uitspraak gedaan, waarbij de verzoeken om voorlopige voorziening niet ontvankelijk zijn verklaard, omdat niet is voldaan aan het connexiteitsvereiste met het voorliggende beroep AW 05-248 AW; voorts is het verzoek tot het opleggen van een dwangsom afgewezen op grond van de overweging dat door verweerder inmiddels geheel, dan wel nagenoeg geheel aan de uitspraak van 11 februari 2005 is voldaan.
Eiser heeft in beroep bij brief van 5 juni 2006 nader gereageerd, zulks onder overlegging van een aantal bijlagen
Verweerder heeft op 23 juni 2006 een verweerschrift ingediend en op 18 september 2006 aanvullende stukken ingezonden.
Eiser heeft de rechtbank nog aanvullende gegevens toegezonden welke ter griffie zijn ontvangen op 15 september 2006.
Overwegingen
Met betrekking tot het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder op zijn bezwaarschrift van 2 december 2004.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat niet tijdig op het bezwaar is beslist en voorts dat verweerder inmiddels bij het eveneens bestreden besluit van 15 maart 2005 alsnog heeft beslist op het bezwaarschrift van eiser.
Ingevolge artikel 6:20, vierde lid, Awb wordt het beroep mede geacht te zijn gericht tegen het besluit op bezwaar, tenzij dat besluit aan het bezwaar van eiser geheel tegemoet is gekomen. Gezien het feit dat verweerder bij het bestreden besluit niet aan de bezwaren van eiser tegemoet is gekomen, moet derhalve geoordeeld worden dat het beroep mede geacht wordt te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Krachtens artikel 6:20, zesde lid, Awb kan het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 4 februari 1997 (JB 1997/52) overweegt de rechtbank dat een belang bij gegrondverklaring van het ingestelde beroep niet uitsluitend gelegen kan zijn in het verkrijgen van een vergoeding voor het griffierecht en de gemaakte proceskosten (zie ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 jan 1997, JB 1997/46).
Nu niet is gesteld noch is gebleken dat eiser belang heeft bij een gegrondverklaring van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, anders dan in de hiervoor bedoelde zin, dient het beroep van eiser in zoverre wegens het verlies van belang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het besluit van 15 maart 2005.
Wettelijk kader
Op grond van het bepaalde in artikel 50, eerste lid, ARAR is de ambtenaar gehouden de plichten uit zijn functie voortvloeiende nauwgezet en ijverig te vervullen en zich te gedragen, zoals een goed ambtenaar betaamt.
Artikel 80, eerste lid, ARAR bepaalt dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair kan worden gestraft.
Het tweede lid van artikel 80 ARAR bepaalt dat plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, ARAR bepaalt dat de disciplinaire straf van
ontslag kan worden opgelegd.
Beoordeling van het geschil.
In dit geschil staat ter beoordeling de vraag of het bestreden besluit in rechte kan stand houden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van het in het onderhavige geval toepasselijke artikel 80, eerste lid, van het ARAR, kan de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of die zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, deswege disciplinair worden gestraft.
Volgens artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR kan als disciplinaire straf worden opgelegd: ontslag.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
Aan eiser wordt in dit verband op de eerste plaats verweten dat hij derde-rekeninghouder was van een bankrekening bij de KBLux en dat die rekening met zijn medeweten is geopend met het oogmerk het daarop gestorte vermogen buiten het zicht van de fiscus te houden.
Op de tweede plaats wordt eiser verweten dat hij de rekening bij de KBLux buiten de met het overlijden van zijn vader verband houdende successie-aangifte heeft gelaten.
Ter staving van die standpunten, heeft verweerder ten bewijze dat eiser als derde rekeninghouder dient te worden aangemerkt, verwezen naar:
- het rapport van de FIOD van 21 maart 2003, waarin is aangegeven dat op grond van op microfiches van KBLux voorkomende rekeninghouders eiser als derde rekeninghouder van de bewuste rekening in aanmerking komt;
- de verklaring van [naam getuige] van 30 mei 2003 en de aanvulling daarop van 30 september 2004;
- de brief van KBLux van 7 februari 2003.
Ten bewijze dat eiser van dat derde-rekeninghoudersschap ook wetenschap heeft gehad, heeft verweerder gewezen op:
- de brief van KBLux van 7 februari 2003, waaruit verweerder afleidt dat de handtekening van eiser als derde-rekeninghouder vanaf het openen van de rekening bekend was bij KBLux;
- de omstandigheid dat eiser ten tijde van het openen van de rekening zelf een handtekening heeft geplaatst;
- de situatie dat eiser, door mee te werken aan de totstandkoming van een buitenlandse bankrekening heeft meegewerkt aan een constructie waarbij vermogen buiten het zicht van de fiscus bleef, waarmee eiser zich heeft schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
De rechtbank kan zich niet met dat betoog van verweerder verenigen en verwijst met betrekking tot dat oordeel in de eerste plaats naar haar vroegere onherroepelijk geworden uitspraak van 29 maart 2004 onder nummer Awb 04-208 en Awb 04-321 AW V02.
Bij die gelegenheid heeft de rechtbank met betrekking tot de derde-rekeninghouder [naam1], als haar oordeel te kennen gegeven dat het - hoewel dat zeker niet is aangetoond - voor de hand ligt aan te nemen dat daarmee eiser is bedoeld.
Echter de beoordeling van de vraag of eiser - zo hij al mederekeninghouder was - daar wetenschap van droeg, heeft de rechtbank op grond van de toen door verweerder gebezigde argumentatie ontkennend beantwoord.
Daarbij heeft de rechtbank het op grond van de toen aanwezige verklaringen van eiser, zijn broer [naam] en [naam getuige] aannemelijk geacht dat eiser met een en ander niet bekend was. Met betrekking tot het toen voorliggende besluit, een schorsing van eiser per 15 januari 2004 op grond van artikel 91, lid 1 aanhef en onder b van het ARAR, achtte de rechtbank, nu bij de voorbereiding van dat besluit niet de nodige kennis was vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, sprake van strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, ARAR is bepaald dat de ambtenaar in zijn ambt kan worden geschorst wanneer hem door het daartoe bevoegde gezag het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven, dan wel hem die straf is opgelegd.
Nu het derhalve ging om een met een aangezegd disciplinair ontslag samenhangende schorsing is de rechtbank van oordeel dat deze eerdere, onherroepelijk geworden, rechterlijke kwalificatie van de door verweerder aan het schorsingsbesluit ten grondslag gelegde feiten direct door dient te werken in de beoordeling van dezelfde feiten voorzover die in de onderhavige procedure ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van verweerder tot het verlenen van disciplinair ontslag.
De rechtbank stelt vast dat het thans aan de orde zijnde bestreden besluit niet berust op substantieel meer dan wel andere gegevens dan ten tijde van de behandeling van de beroepszaak in het kader van voornoemde schorsing. De aanvullende verklaring van [naam getuige] van 30 september 2004 doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan zijn eerdere verklaring van 30 mei 2003 en stelt de gang van zaken niet in een nieuw licht.
Ook het standpunt van verweerder dat de inbreng van eiser ten behoeve van de [naam bedrijf] ten tijde dat dat bedrijf was gevestigd in België, meer was dan een postadres in Nederland, acht de rechtbank niet overtuigend bewezen of aannemelijk gemaakt.
De stellingname van verweerder berust op aannames die in de gedingstukken geen dan wel onvoldoende onderbouwing vinden.
Eiser heeft ook steeds gemotiveerd en consistent bedoelde aannames van verweerder bestreden. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat de eiser verweten gedragingen op een voldoende feitelijke grondslag berusten.
Het is dan ook niet komen vast te staan dat eiser zich aan plichtsverzuim in de zin van artikel 80, eerste lid van het ARAR heeft schuldig gemaakt, zodat verweerder niet de bevoegdheid toekwam eiser een disciplinaire straf op te leggen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit alsmede het primaire besluit beide op een ondeugdelijke grondslag berusten en niet in stand kunnen blijven.
De rechtbank zal het beroep dan ook gegrond verklaren met vernietiging van voornoemde besluiten.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74 Awb tevens te worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 136,- door de Staat der Nederlanden aan eiser wordt vergoed.
Eiser heeft tevens verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van door eiser geleden immateriële schade. Eiser heeft er in dit verband onder meer op gewezen, dat die schade een gevolg is van de te trage besluitvorming en de omstandigheid dat hij door de besluitvorming in een negatief daglicht is geplaatst en in zijn eer en goede naam is aangetast.
Blijkens ter zake geldende jurisprudentie (verwezen wordt naar LJN AR7273) zijn voor toekenning van vergoeding van immateriële schade slechts dan termen aanwezig, als op grond van het met de procedure gemoeide belang en de overige feiten en omstandigheden van het geval aannemelijk is dat de belanghebbende als gevolg van de duur van de procedure daadwerkelijk een bepaalde mate van spanning en frustratie heeft ondergaan.
Voor zover eiser zich met betrekking tot de door hem gestelde leden vertragingsschade beroept op het bepaalde in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zal die vordering in beroep moeten falen. Blijkens het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de mens van 8 december 1999 in de zaak Pellegrin/Frankrijk, onder meer weergegeven in AB 2000, 195, mist die bepaling toepassing voor een functionaris als eiser, nu zijn taken als belastinginspecteur op het specifieke terrein van de overheid liggen
Bovendien stelt de rechtbank vast dat eiser op 2 december 2004 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het primaire ontslagbesluit van 25 november 2004, terwijl de rechtbank thans in beroep op 8 november 2006 uitspraak doet. Ook indien voornoemde bepaling wel van toepassing zou zijn geweest, zou daarmee de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM niet zijn overschreden
Daarnaast ziet de rechtbank geen aanleiding voor een kostenveroordeling in verband met geleden materiële schade. De rechtbank stelt in dit verband met verweerder vast dat eisers bezoldiging - uiteindelijk - tijdens het geschorste ontslagbesluit is gecontinueerd,
Met betrekking tot de immateriële schade overweegt de rechtbank - aansluiting zoekend bij het civiele schadevergoedingsrecht waarvan met name het bepaalde in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW - het volgende.
Uit hetgeen van de zijde van eiser naar voren is gebracht over de ter zake van het vernietigde disciplinaire ontslag ten deel gevallen onheuse bejegening leidt de rechtbank niet af dat er sprake is geweest van als aantasting van eisers persoon aan te merken geestelijk letsel waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade kan ontlenen.
De rechtbank acht het echter wel aannemelijk dat, gezien de aard van de ontslaggrond en de aard van het eiser verweten plichtsverzuim, en het effect daarvan in verband met eisers -publieke- functie als belastinginspecteur, door dit onvoldoende gefundeerde ontslagbesluit aantasting van de eer en goede naam van eiser in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek heeft plaatsgevonden, welke schade voor vergoeding in aanmerking komt. Door eiser is in zijn brief van 21 mei 2005 verzocht de schade vast te stellen op € 2000,-. De rechtbank kan zich in dit bedrag vinden en stelt de schade naar billijkheid vast op de door eiser gevorderde € 2000,-.
De uitspraak dient dan ook als volgt te luiden.
4. Beslissing
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep niet ontvankelijk voorzover dat ziet op het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 december 2004;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2005 gegrond, vernietigt dat besluit en het primaire besluit van 25 november 2004;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht van € 136,- aan eiser dient te vergoeden;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het vergoeden van € 2000,- aan immateriële schadevergoeding aan eiser;
- wijst het anders of meer gevorderde af.
Aldus gegeven door mw. mr. D.J. Klijn en door haar in het openbaar uitgesproken op 8 november 2006 in tegenwoordigheid van G. Rammeloo als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.