ECLI:NL:RBGRO:2006:AZ3510

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
17 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
90007 / KG ZA 06-374
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot plaatsing van een minderjarige in een behandelsetting na onrechtmatig lange wachttijd

In deze zaak vorderde Bureau Jeugdzorg Groningen, als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarige, de Staat der Nederlanden te veroordelen tot plaatsing van de minderjarige in een geschikte behandelsetting. De minderjarige, die inmiddels 17,5 jaar oud is, verblijft al bijna 16 maanden in een justitiële jeugdinrichting in afwachting van een behandelplek. De voorzieningenrechter oordeelde dat de lange wachttijd onrechtmatig is, gezien de specifieke omstandigheden van de zaak. De minderjarige heeft een problematische voorgeschiedenis met gedragsproblemen en is sinds 2005 onder toezicht gesteld. Bureau Jeugdzorg had in februari 2006 een indicatiebesluit afgegeven voor plaatsing in de particuliere instelling Hoeve Boschoord, maar de plaatsing heeft door verschillende redenen, waaronder een afwijzing van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), op zich laten wachten. De voorzieningenrechter concludeerde dat de Staat een inspanningsverplichting heeft om binnen een redelijke termijn een behandelplaats te realiseren. De Staat werd veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis over te gaan tot plaatsing van de minderjarige in de behandelsetting Rentray, en werd tevens in de proceskosten veroordeeld. De vordering tot het opleggen van een dwangsom en het voorschot op schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

BUREAU JEUGDZORG GRONINGEN, in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [de minderjarige],
gevestigd te Groningen,
procureur mr. N.A. Heidanus,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
advocaat mr. C.M. Bitter te ’s-Gravenhage.
Partijen zullen hierna eiser en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling op 6 november 2006, waarbij aanwezig waren [medewerker Bureau Jeugdzorg] en [pleegouders van de minderjarige] vergezeld van mr. Poortman-De Boer en namens de Staat mr. Bitter.
- de pleitnota van eiser.
- de pleitnota van de Staat.
1.2.Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [De minderjarige], geboren [datum] 1989, is bij beschikking van 13 december 1989 onder toezicht gesteld. Sinds [datum] 1993 heeft Bureau Jeugdzorg (hierna: BJZ) de voogdij over [de minderjarige].
[De minderjarige] heeft een zeer belaste voorgeschiedenis waarin drankmisbruik, lichamelijk geweld door beide ouders en verwaarlozing een prominente rol speelden. [Minderjarige’s] moeder is in 1997 overleden. [De minderjarige] heeft op verschillende plekken gewoond (pleegzorg, kinder- en jeugdpsychiatrie “de Ruyterstee”, orthopedagogisch behandelcentrum “de Ambelt”, diverse crisisgroepen, een gezinshuis en PleegMaatZorg-boerderij te Alteveer). In verband met steeds ernstiger wordende gedragsproblemen (manipulatie, intimidatie, weigeren medicatie in te nemen, bedreigingen, seksueel grensoverschrijdend gedrag) en om de veiligheid van [de minderjarige] en anderen te garanderen heeft de kinderrechter bij beschikking van 5 juli 2005 een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting verleend.
2.2. Op basis van voornoemde (bekrachtigde en) herhaaldelijk verlengde machtiging verblijft [de minderjarige] sinds 26 juli 2005 in de justitiële jeugdinrichting het Poortje (locatie Waterpoort Opvang) te Groningen. De opvangafdeling waar [de minderjarige] is geplaatst is een gesloten inrichting waar geen behandeling plaats vindt.
2.3. Om te onderzoeken welke vervolghulp [de minderjarige] behoeft, heeft BJZ op 12 juli 2005 aan Accare (divisie Forensische Jeugdpsychiatrie) verzocht een onderzoek uit te voeren naar de persoonlijkheid, de ontwikkeling en het daarbij behorende toekomstperspectief van [de minderjarige]. Accare heeft haar bevindingen op 29 december 2005 gerapporteerd aan BJZ.
Uit deze rapportage volgt dat Hoeve Boschoord de voor [de minderjarige] meest geëigende behandelinstelling is. BJZ heeft daartoe in februari 2006 een indicatiebesluit afgegeven en [de minderjarige] aangemeld voor Hoeve Boschoord, alwaar hij op de wachtlijst is geplaatst. Hoeve Boschoord is een particuliere instelling.
2.4. Ter overbrugging van de wachttijd bij Hoeve Boschoord (circa 12 maanden) heeft BJZ in april 2006 een nieuw indicatiebesluit afgegeven. Op basis daarvan is [de minderjarige] op 25 april 2006 bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI) aangemeld voor plaatsing in een justitiële jeugdinrichting, op een normaal beveiligde behandelafdeling. DJI heeft [de minderjarige], gezien zijn licht verstandelijke handicap, geselecteerd voor de justitiële jeugdinrichting Rentray. [de minderjarige] is per 25 april 2006 op de wachtlijst van Rentray geplaatst.
2.5. Bij brief van 28 juli 2006 heeft mr. Poortman-De Boer de Minister van Justitie verzocht zorg te dragen voor plaatsing van [de minderjarige] in een voor hem geschikte behandelinstelling binnen 5 dagen na dagtekening. De DJI heeft het verzoek tot (spoed)plaatsing bij brief van 3 augustus 2006 afgewezen.
Mr. Poortman-De Boer heeft beroep aangetekend tegen deze afwijzing bij de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ). Op 19 oktober 2006 heeft in het kader van dat beroep een zitting plaatsgevonden. De RSJ heeft de zitting aangehouden teneinde (de selectiefunctionaris van) de DJI in de gelegenheid te stellen nadere informatie te verstrekken omtrent de uitvoering van een (nog op te stellen) behandelplan in Het Poortje.
2.6. Bij beschikking van 23 oktober 2006 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een justitiële jeugdinrichting wederom verlengd en wel tot de dag volgend op de datum waarop [de minderjarige] de meerderjarige leeftijd bereikt. Voorts is bij dezelfde beschikking bepaald dat [de minderjarige] binnen 2 weken na 23 oktober 2006, geplaatst dient te worden in de voor hem geadviseerde behandelinstelling.
2.7. [De minderjarige] staat thans bij Rentray op de vijfde (locatie Rekken) en de derde (locatie Flevoland) plaats van de wachtlijst.
3. De vordering
Eiser vordert
I. de Staat te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot plaatsing van [de minderjarige] in de behandelsetting van Hoeve Boschoord, althans Rentray, althans een voor [de minderjarige] geschikte behandelinsteling, bij gebreke waarvan de Staat een dwangsom van EUR 500,-- zal verbeuren aan [de minderjarige] voor iedere dag dat plaatsing na deze termijn uitblijft;
II. de Staat te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [de minderjarige] terzake van door hem geleden schade een voorschot te voldoen van EUR 10.000, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
4. De standpunten en de beoordeling
4.1. Het spoedeisend belang bij onderhavige vordering is gegeven nu niet in geschil is dat spoedige plaatsing van [de minderjarige] in een voor hem geschikte behandelinstelling van groot belang is en op basis van de huidige wachtlijsten te verwachten valt dat hij in ieder geval niet eerder dan in januari 2007 in aanmerking komt voor een behandelplek.
4.2. Eiser legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Staat onrechtmatig handelt jegens [de minderjarige] door hem niet te plaatsen in een voor hem geschikte behandelsetting terwijl hij al sinds juli 2005 in een gesloten inrichting verblijft en sedert december 2005 duidelijk is welke behandeling [de minderjarige] nodig heeft en waar hij die behandeling het beste kan krijgen. Het verblijf van [de minderjarige] in een justitiële jeugdinrichting is volgens eiser voorts in strijd met het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM), het Verdrag tot bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK), de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen (Bjj) en met de Wet op de Jeugdzorg.
4.3. De Staat voert daartegen aan dat behandeling in Hoeve Boschoord AWBZ-gefinancierde zorg betreft waarvoor de zorgverzekeraar verantwoordelijk is, welke geen partij is in dit kort geding. Bovendien stelt de Staat dat zowel Hoeve Boschoord als Rentray particuliere inrichtingen zijn en de Staat enkel invloed heeft op de wachtlijst voor de justitiële jeugdinrichtingen (Rentray).
Van onrechtmatig handelen is volgens de Staat geen sprake. BJZ heeft volgens haar lang gewacht met het aanmelden van [de minderjarige] bij de DJI, waarvoor de Staat zich niet aansprakelijk acht. De Staat hanteert de volgorde van de wachtlijst van Rentray en eiser heeft onvoldoende aangegeven waarom de situatie van [de minderjarige] schrijnender is dan die van de anderen op de wachtlijst; er is geen rechtvaardigingsgrond om [de minderjarige] bij voorrang hoger op de wachtlijst te plaatsen, aldus de Staat. Er is volgens de Staat een alternatief voor [de minderjarige] voorhanden. Hij kan worden geplaatst op de besloten behandelinrichting (BBI) van Het Poortje.
4.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Het verblijf van [de minderjarige] in Het Poortje kent zijn basis in de door de kinderrechter verleende machtigingen uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting. Van een onwettig verblijf is derhalve geen sprake. De vraag is of de Staat in het onderhavige geval onrechtmatig handelt jegens [de minderjarige] door hem niet (bij voorrang) een behandelplaats ter beschikking te stellen.
De Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) bevat geen termijn waarbinnen de ingevolge artikel 1:261 BW uit huis geplaatste onder toezicht gestelde (of onder voogdij staande) minderjarige in een behandelinrichting (indien geïndiceerd) dient te worden geplaatst. Niettemin rust naar het oordeel van de voorzieningenrechter op de Staat een inspanningsverplichting om -indien geïndiceerd- binnen een redelijke termijn plaatsing in een geschikte behandelsetting te realiseren, bij gebreke waarvan sprake kan zijn van onrechtmatig handelen. De vraag of in het onderhavige geval sprake is van een onrechtmatig lange wachttijd dient te worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval.
Op het moment dat [de minderjarige] in Het Poortje werd geplaatst, op 26 juli 2005, was nog onduidelijk welke behandelinstelling voor hem het meest geschikt was. Eind december 2005 is duidelijk geworden dat de (particuliere) behandelinrichting Hoeve Boschoord het meest geschikt voor hem is. Pas in februari 2006 heeft BJZ daartoe een indicatiebesluit afgegeven en [de minderjarige] aangemeld bij Hoeve Boschoord. Vervolgens heeft het nog tot 26 april 2006 geduurd voordat (een medewerker van BJZ), op basis van een nieuw indicatiebesluit, [de minderjarige] ter overbrugging van de lange wachttijd bij Hoeve Boschoord bij de DJI heeft aangemeld voor plaatsing in een geschikte justitiële behandelinrichting. De DJI heeft [de minderjarige] met terugwerkende kracht per 26 april 2006 op de wachtlijst van Rentray geplaatst. Sindsdien zijn er ruim 6,5 maanden verstreken.
Met de gesloten (crisis)plaatsing in Het Poortje is weliswaar sprake van een noodzakelijke -ter bescherming van [de minderjarige] en van derden- en aldus gerechtvaardigde inbreuk op het gezinsleven van [de minderjarige], maar die inbreuk is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de gegeven omstandigheden niet meer in de lijn met het doel van de maatregel. De voorzieningenrechter betrekt enerzijds in haar oordeel dat de Staat enige tijd moet worden gegund om plaatsing in een behandelinrichting te bewerkstelligen, maar anderzijds ook dat niet gesteld of gebleken is dat de Staat -geconfronteerd met het feit dat [de minderjarige] ten tijde van aanmelding al 9 maanden in een gesloten setting verbleef, hetgeen thans is opgelopen tot ruim 15,5 maanden gedurende welke periode hij verstoken is gebleven van iedere behandeling- extra inspanningen heeft verricht om voor [de minderjarige] een passende alternatieve behandelplaats te vinden. Dit had te meer van de Staat mogen worden verwacht nu [de minderjarige] over een half jaar meerderjarig wordt zodat steeds minder tijd resteert voor behandeling in het kader van jeugdbeschermende maatregelen. De voorzieningenrechter heeft tevens bij haar oordeel betrokken dat de door de Staat gehanteerde streeftermijn van 12 weken na de aanmelding (met overlegging van een indicatiebesluit) om een behandelplaats te realiseren ruimschoots is overschreden.
Dat BJZ primair de verantwoordelijkheid draagt om tijdig een indicatiebesluit af te geven en de minderjarige vervolgens met bekwame spoed aan te melden bij de DJI doet aan het voorgaande niet af. Daartoe geldt dat de voorzieningenrechter, anders dan de Staat, voorshands van oordeel is dat de Staat als eindverantwoordelijke is aan te merken voor de tenuitvoerlegging van de machtiging ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing en (indien geïndiceerd) voor plaatsing van de minderjarige in een geschikte behandelinrichting.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande voorshands van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een onrechtmatig lange wachttermijn.
4.5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gezien de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval [de minderjarige] op korte termijn dient te worden overgeplaatst naar een passende behandelsetting. Partijen zijn het er over eens dat (in afwachting van een behandelplek bij Hoeve Boschoord) Rentray zo’n instelling is. De door de Staat thans voorgestelde overplaatsing binnen Het Poortje naar de BBI in afwachting van een plek bij Rentray kan naar voorlopig oordeel niet als reëel alternatief worden aangemerkt nu onweersproken is gebleven dat [de minderjarige] niet behoort tot de cliëntencategorie van de BBI omdat de BBI bedoeld is voor jeugdigen die reeds behandeling hebben genoten
- hetgeen bij [de minderjarige] niet het geval is - terwijl bovendien voor toelating tot de BBI wat betreft het intelligentieniveau een ondergrens is gesteld van 80 waar [de minderjarige] (gezien zijn licht verstandelijke handicap) ruim onder blijft. In dat licht komt het de voorzieningenrechter niet geraden voor [de minderjarige] over te plaatsen naar de BBI in afwachting van een plek in Rentray.
4.6. Eiser heeft niet weersproken dat de Staat enkel invloed kan uitoefenen op de wachtlijst voor Rentray en niet (althans niet rechtstreeks) op de wachtlijst en het plaatsingsbeleid van Hoeve Boschoord omdat dit een particuliere inrichting betreft die in beginsel zelf bepaalt wie zij opneemt. De voorzieningenrechter neemt dit derhalve als vaststaand aan en zal mitsdien de vordering toewijzen op de wijze als in het dictum vermeld.
4.7. De vordering strekkende tot het opleggen van een dwangsom zal worden afgewezen, nu van de Staat verwacht mag worden dat een rechterlijke uitspraak ook zonder dwangmiddel wordt nageleefd.
4.8. Aangaande het door eiser gevorderde voorschot op de schadevergoeding wordt als volgt overwogen. Voor toewijzing van een geldsom in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat. Daargelaten dat in het onderhavige geval de hoogte van het gevorderde voorschot (EUR 10.000,--) niet, althans onvoldoende, is onderbouwd is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is gemaakt dat [de minderjarige] spoedeisend belang heeft bij dit deel van de vordering. Weliswaar is aangevoerd dat toekenning van een voorschot op een eventueel schadebedrag hem in staat stelt hulp van derden in te roepen om zich te laten behandelen, doch gesteld noch gebleken is dat dit serieus wordt overwogen laat staan dat reeds concrete stappen in die richting zijn ondernomen. Zonder af te willen doen aan de ernst van het onderhavige geval is de voorzieningenrechter van oordeel dat deze zaak zich niet laat vergelijken met door eiser aangehaalde zaken van deze rechtbank van 25 april 2002 (LJN AE1963) en 25 november 2005 (LJN AU6857) - in beide zaken heeft de voorzieningenrechter een voorschot toegekend onder de overweging dat zulks een erkenning kon opleveren van het leed en een bijdrage kon leveren aan de verwerking van dat leed - nu in die zaken sprake was van een geheel andere problematiek, te weten sexueel misbruik en mishandeling door gedaagden in kwestie.
4.9. De Staat zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
- dagvaarding EUR 85,48
- betaald vast recht 62,--
- in debet gesteld vast recht 186,--
- salaris procureur 816,--
Totaal EUR 1.149,48
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt de Staat om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot plaatsing van [de minderjarige] in de behandelsetting Rentray,
5.2. veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van eiser tot op heden gevallen en mitsdien te betalen aan de griffie van dit gerecht EUR 1.087,48 op rekeningnummer 192325825 ten name van MvJ arr. 539 Groningen onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer, en aan eiser € 62,--,
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Oostdijk en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2006.?