ECLI:NL:RBGRO:2006:AX1558

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
10 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
86119 KGZA 06-114
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onmiddellijke overplaatsing van een minderjarige uit een justitiële jeugdinrichting naar een behandelsetting na seksueel misbruik

In deze zaak vorderen de ouders van een 17-jarige jongen in kort geding de onmiddellijke overplaatsing van hun zoon van een tijdelijke crisisplaats in een justitiële jeugdinrichting naar een behandelsetting. De jongen verblijft al vijf maanden op civiele titel in de justitiële jeugdinrichting en is daar slachtoffer geworden van seksueel misbruik. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering van de ouders moet worden toegewezen, omdat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld jegens de minderjarige en in strijd met de bescherming die wordt geboden door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag ter Bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK). De ouders hebben aangevoerd dat hun zoon in een onhoudbare situatie verkeert, waarbij hij is gepest en slachtoffer is geworden van verkrachting. De Staat heeft verzuimd om tijdig over te gaan tot overplaatsing naar een geschikte behandelsetting, ondanks dat er een indicatiebesluit was dat een overplaatsing adviseerde. De voorzieningenrechter concludeert dat de Staat in deze uitzonderlijke omstandigheden extra inspanningen had moeten leveren om de jongen te beschermen en hem in een veilige omgeving te plaatsen. De vordering tot overplaatsing naar De Hartelborgt wordt toegewezen, met een termijn van 14 dagen voor uitvoering. Daarnaast wordt de Staat veroordeeld tot betaling van een voorschot op schadevergoeding aan de ouders, ter erkenning van de geleden schade door de situatie van hun zoon. De voorzieningenrechter benadrukt dat de veiligheid en het welzijn van de minderjarige voorop staan en dat de Staat verantwoordelijk is voor een adequate zorgverlening.

Uitspraak

1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
in hun hoedanigheid van ouders van [zoon eisers],
eisers,
procureur mr. N.A. Heidanus,
advocaat mr. L.H. Poortman-de Boer
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie),
gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
hierna de Staat,
procureur mr. H. J. de Groot,
advocaat mr. R.W. Veldhuis.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling op 21 april 2006
- de pleitnota van eisers
- de pleitnota van gedaagde
- de nagezonden stukken.
1.2. De behandeling is na de zitting van 21 april 2006 aangehouden om te bezien of de Staat en eisers overeenstemming konden bereiken over de plaatsing van de zoon van eisers in een andere instelling. Partijen hebben de voorzieningenrechter bericht dat zij hierin niet geslaagd zijn en eisers hebben vonnis gevraagd.
De voorzieningenrechter heeft op 10 mei 2006 uitspraak gedaan.
2. De feiten
2.1. Bij beschikking van 30 november 2005 heeft de kinderrechter te Groningen de minderjarige zoon van eisers, [zoon eisers], geboortedatum [datum] 1989, met ingang van die datum voor de duur van drie maanden voorlopig onder toezicht gesteld van het bureau jeugdzorg (bjg). Bij diezelfde beschikking heeft de kinderrechter machtiging verleend tot (spoed)uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting met ingang van 30 november 2005 totdat het indicatiebesluit door bjg is genomen en bepaald dat de machtiging definitief is zodra er een indicatiebesluit is genomen dat overeenstemt met de afgegeven machtiging tot uithuisplaatsing en dat deze dan geldt voor de duur van de voorlopige ondertoezichtstelling.
2.2. In het kader van de uithuisplaatsing verblijft [zoon eisers] sinds 7 december 2005 op een crisisplaats in de justitiële jeugdinrichting Het Poortje te Groningen. Hij verblijft daar in afwachting van overplaatsing naar een behandelinrichting.
2.3. Bij beschikking van 19 december 2005 zijn de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing bekrachtigd en is de ondertoezichtstelling met ingang van 1 maart 2006 met 9 maanden verlengd.
2.4. Bij beschikking van 15 februari 2006 heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging tot uithuisplaatsing in een justitiële jeugdinrichting verlengd van 28 februari 2006 tot 30 maart 2006. In afwachting van de psychologische rapportage van bjg is de behandeling van de zaak voor het overige aangehouden tot 15 maart 2006.
2.5. Bij beschikking van 15 maart 2006 is de machtiging uithuisplaatsing met ingang van 30 maart 2006 met een maand verlengd.
2.6. Op 21 februari 2006 zijn eisers door de Staat ingelicht dat is gebleken dat [zoon eisers] in Het Poortje slachtoffer is geworden van seksueel misbruik.
2.7. Psycholoog drs. V.M.Y. Haas heeft in opdracht van bjg een psychologisch rapport opgesteld, d.d. 24 februari 2006, met betrekking tot de voor [zoon eisers] geschikte behandelsetting. Op pagina 20 van het rapport wordt onder meer vermeld:
"Aangezien hij de gevolgen van zijn doen en laten niet overzien kan en hij niet in kan zien hoe ernstig zijn klachtgedrag is, of kan uitpakken, wordt een plaatsing in een gesloten residentiële instelling geadviseerd. Te denken valt aan de Glen Mills school, omdat deze een militaristische en praktische benadering heeft, met veel fysieke/sportieve uitdagingen en inspanning en tevens doorstroommogelijkheden naar defensie. Volgens ons voldoet hij aan de toelatingscriteria, maar indien dat niet het geval is, zou er naar een vergelijkbare residentiële setting kunnen worden uitgekeken."
2.8. Op 7 maart 2006 heeft bjg het indicatiebesluit genomen.
2.9. Op 7 maart 2006 is [zoon eisers] overgeplaatst naar een andere afdeling van het Poortje.
2.10. Bij verzoekschrift van 10 maart 2006 hebben eisers de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) verzocht [zoon eisers] met spoed over te plaatsen naar Glenn Mills of een vergelijkbare gesloten residentiële setting.
2.11. Bij brief van 19 april 2006 heeft A.C.P. Zevenaar, algemeen directeur van de rijksinrichting Den Engh, te Den Dolder, aan mevrouw Koch, selectiefunctionaris van het ministerie van Justitie, te Den Haag, laten weten dat [zoon eisers] niet tot de doelgroep van Den Engh behoort wegens de aard van zijn psychiatrische problematiek en vanwege het feit dat hij een individuele behandeling behoeft die niet in Den Engh wordt geboden.
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, op alle dagen en uren en op de minuut
* de Staat der Nederlanden te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis over te gaan tot plaatsing van [zoon eisers] in de behandelsetting van de rijksinrichting voor jeugdigen De Hartelborgt te Spijkenisse, althans een voor [zoon eisers] geschikte behandelinstelling, bij gebreke waarvan de Staat der Nederlanden voor iedere dag dat plaatsing na deze termijn uitblijft een dwangsom van ? 500,- aan [zoon eisers] zal verbeuren;
* de Staat der Nederlanden te veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis aan [zoon eisers] terzake van door hem geleden schade een voorschot te voldoen van ? 1.500,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
* de Staat der Nederlanden te veroordelen in de kosten van dit geding en de kosten die gemaakt zullen worden ter nakoming van dit vonnis.
3.2. Eisers leggen het volgende aan hun vordering ten grondslag.
[zoon eisers] wacht al bijna een half jaar in Het Poortje op overplaatsing naar een behandelsetting. Hij is daar als enige met een civiele titel in een strafrechtelijke groep geplaatst met voornamelijk oudere groepsgenoten en is daar gepest en enkele maanden geleden het slachtoffer van verkrachting geworden. Hoewel deze nijpende situatie onmiddellijke overplaatsing vereiste, is de Staat, ook na het verzoek van eisers van 10 maart 2006, niet tot overplaatsing overgegaan.
Volgens het rapport van Haas is een overplaatsing naar Glenn Mills of een vergelijkbare setting geïndiceerd. Selectiefunctionaris Koch heeft echter verklaard dat een civiele titel geen toegang biedt tot Glenn Mills. Via het strafrechtelijke circuit zou dat wel mogelijk zijn, maar de Staat heeft verzuimd aan te geven of dit voor [zoon eisers] gerealiseerd kan worden.
De beste behandelsetting voor [zoon eisers] is De Hartelborgt in Spijkenisse. Voor de Hartelborgt bestaat echter een wachtlijst van 6 à 7 maanden. Naast een overplaatsing naar De Hartelborgt, zoals gevorderd, kunnen eisers echter ook instemmen met een overplaatsing naar Glenn Mills of Den Engh.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [zoon eisers] door hem niet over te plaatsen naar een geschikte behandelsetting. Hoewel jeugdigen ook op een civiele titel in een justitiële jeugdinrichting kunnen worden geplaatst, dient een dergelijke plaatsing zo snel mogelijk te worden gevolgd door een overplaatsing naar een geschikte behandelsetting. De bestaande situatie is onder meer in strijd met het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens (EVRM), het Internationale Verdrag ter Bescherming van de Rechten van het Kind (IVRK), de Beginselenwet Justitiële Inrichtingen (BJI) en de Wet op de Jeugdzorg (WJ).
[zoon eisers] lijdt ten gevolge van deze situatie schade. Door hem plaatsing naar een geschikte setting en daarmee behandeling te onthouden wordt er op ernstige wijze inbreuk gemaakt op zijn persoon. [zoon eisers]s toestand en zijn behandelperspectieven verslechteren naarmate hij langer moet wachten. Daarnaast heeft de Staat de veiligheid van [zoon eisers] in Het Poortje onvoldoende weten te waarborgen.
Voor de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding dient te worden aangeknoopt bij de immateriële schadevergoeding die wordt toegekend aan ten onrechte gedetineerden. Dit betekent dat [zoon eisers] vanaf 7 december 2005 recht heeft op een vergoeding van ? 70,- per dag.
3.3. De Staat heeft het volgende aangevoerd. De Staat heeft zo voortvarend mogelijk gehandeld, maar het wachten was op het psychologische rapport en het daarop gebaseerde indicatiebesluit van bjg van 7 maart 2006. Op basis van het indicatiebesluit heeft de selectiefunctionaris [zoon eisers] op 27 maart 2006 aangemeld bij Den Engh. Den Engh heeft [zoon eisers] echter vanwege zijn psychiatrische problematiek en de daarvoor vereiste behandeling, afgewezen.
Het feit dat de overplaatsing enige tijd in beslag neemt, kan niet als onrechtmatig worden aangemerkt. De BJI bevat geen termijn waarbinnen de overplaatsing gerealiseerd dient te worden. Daarnaast heeft de Staat niet in strijd gehandeld met het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg en het Convenant crisisplaatsingen. Uit deze regelingen volgt immers dat er respectievelijk binnen dertien en twaalf weken nadat het indicatiebesluit door de voogdij-instelling is genomen, een vervolgplaatsing dient te zijn gerealiseerd. Er is dan ook nog tot in elk geval 30 mei 2006 de tijd om een plaatsing te regelen. De Staat betwist tevens dat in strijd is gehandeld met het EVRM en het IVRK.
De Staat betwist dat eisers recht hebben op een voorschot op schadevergoeding. Het spoedeisende belang ontbreekt bij dit deel van het gevorderde. Daarnaast is het bestaan van een geldvordering niet aannemelijk nu er onduidelijkheid bestaat over onder meer de vraag wat een rechtmatige passantentermijn is.
3.4. Ter zitting heeft de Staat verklaard [zoon eisers] met terugwerkende kracht tot 27 maart 2006 aan te zullen melden bij De Hartelborgt. De wachttijd voor een plaatsing in De Hartelborgt bedraagt echter in elk geval 6 maanden en er is volgens de Staat geen reden om [zoon eisers] een voorrangspositie te geven boven andere jongeren die op overplaatsing wachten.
Na de zitting heeft de Staat, bij brief van 26 april 2004, eisers voorts een aanbod gedaan om [zoon eisers] met onmiddellijke ingang in Rentray te Lelystad te plaatsen, waarbij eventueel externe psychiatrische expertise zal worden ingeschakeld, of om [zoon eisers] per juni/juli 2006 in Het Poortje, locatie Veenhuizen, te plaatsen.
Eisers hebben bij brief van 28 april 2006 het aanbod van 26 april 2006 van de hand gewezen. Zij hebben gesteld dat Haas overplaatsing naar deze instellingen in het kader van de totstandkoming van het psychologisch rapport heeft onderzocht maar tot de conclusie is gekomen dat deze instellingen voor [zoon eisers] niet geschikt zijn.
4. De beoordeling
4.1. Gebleken is dat [zoon eisers] reeds sinds 7 december 2006, derhalve meer dan vijf maanden, in het kader van een crisisplaatsing in Het Poortje verblijft en daar wacht op overplaatsing naar een voor hem geschikte behandelsetting. Niet weersproken is dat hij in Het Poortje in een strafrechtelijk groep is geplaatst omdat er in de civielrechtelijke groep geen plaats meer was en dat hij in de periode eind 2005/begin 2006 door een oudere groepsgenoot is verkracht. Hoewel dit incident op 21 februari 2006 bekend is geworden en eisers op 10 maart 2006 een verzoekschrift tot overplaatsing hebben ingediend waarin zij nadrukkelijk hebben gewezen op de door de verkrachting ontstane onhoudbare situatie, heeft de Staat, ondanks het feit dat zij op dat moment reeds beschikte over de psychologische rapportage van bjg en het indicatiebesluit, [zoon eisers] niet terstond overgeplaatst naar een geschikte behandelsetting.
Het moge zo zijn dat op dat moment een plaatsing van [zoon eisers] in de voor hem meest geschikte behandelsetting wellicht niet mogelijk was, op grond van het voorgaande had van de Staat toen verwacht mogen worden dat [zoon eisers] in elk geval tijdelijk in een meer geschikte setting zou worden ondergebracht. De overplaatsing binnen Het Poortje van 7 maart 2006 kan in dit kader niet als afdoende maatregel worden aangemerkt, te meer niet nu voormalig groepsgenoten ook na deze overplaatsing blijkbaar op intimiderende wijze contact zijn blijven zoeken met [zoon eisers]. Pas ter gelegenheid van de onderhavige procedure heeft de Staat een voorstel geformuleerd om [zoon eisers] in De Hartelborgt op te nemen. Gezien de wachttijd is vervolgens pas op 26 april 2006 een aanbod gedaan om [zoon eisers] in afwachting van zijn plaatsing in De Hartelborgt al dan niet tijdelijk elders op te nemen.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat de Staat hiermee niet alleen in strijd heeft gehandeld met de door haar in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid, maar ook met de bescherming die de minderjarige ingevolge het IVRK en het EVRM wordt geboden.
Het feit dat de Beginselenwet Justitiële Jeugdinrichtingen geen termijn bevat waarbinnen een ondertoezicht gestelde in een behandelinrichting dient te zijn geplaatst en de termijnen in het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg en het Convenant Crisisplaatsingen
nog niet zijn verstreken, staat niet aan het bovenstaande in de weg, nu het hier handelt om uitzonderlijke omstandigheden waarin van de Staat extra inspanningen mochten worden gevergd.
4.2. Partijen zijn het erover eens dat De Hartelborgt voor [zoon eisers] de meest geschikte behandelsetting is. Eisers hebben ter zitting aangegeven dat wat hen betreft ook plaatsing in Glenn Mills of Den Engh tot de mogelijkheden behoort. Ten aanzien van deze laatste twee instellingen is echter aannemelijk geworden dat plaatsing afstuit op respectievelijk het ontbreken van een strafrechtelijke titel voor plaatsing en de ongeschiktheid van de door de instelling geboden hulpverlening, zodat deze instellingen voorshands niet als alternatief voor De Hartelborgt kunnen worden aangemerkt.
Hoewel het voorstel van de Staat om [zoon eisers] per direct op te nemen in Rentray redelijk lijkt, en uit het rapport van Haas niet overduidelijk blijkt van sterke contra-indicaties voor een plaatsing in Rentray, zijn partijen het fundamenteel en gemotiveerd oneens over de vraag of deze instelling voor [zoon eisers] geschikt is. De voorzieningenrechter is op grond van de beschikbare gegevens zonder nader onderzoek niet in staat zich een oordeel te vormen -zelfs niet marginaal toetsend - of de Rentray een geschikt alternatief is voor De Hartelborgt. Mede gelet op hetgeen hierna wordt overwogen zal dit aanbod dan ook, voorshands oordelend, niet als passend worden gekwalificeerd.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat gezien de uitzonderlijke omstandigheden van het onderhavige geval [zoon eisers] op korte termijn dient te worden overgeplaatst naar een definitieve en passende behandelsetting. Nu in confesso is dat De Hartelborgt voor [zoon eisers] de meest geschikte behandelinrichting is, is de vordering van eisers op dit punt toewijsbaar. Dat [zoon eisers] bij deze plaatsing geen voorrang zou mogen hebben, zoals de Staat heeft gesteld, vermag de voorzieningenrechter in de gegeven bijzondere en uitermate schrijnende omstandigheden niet in te zien, te meer daar [zoon eisers] - ook naar eigen stelling van de Staat - conform de in het Uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg en het Convenant Crisisplaatsingen genoemde termijnen per 30 mei 2006 aanspraak heeft op een passende behandelplek. Een tijdelijke plaatsing in een andere instelling gedurende de wachttijd voor plaatsing in De Hartelborgt, acht de voorzieningenrechter, gezien de spoedeisendheid van het onderhavige geval, de ernst van de situatie en het feit dat reeds ruim vijf maanden op overplaatsing wordt gewacht, niet opportuun.
Op grond van het voorstaande zal de voorzieningenrechter dan ook bepalen dat de Staat wordt veroordeeld tot overplaatsing van [zoon eisers] naar De Hartelborgt binnen een termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis. De voorzieningenrechter realiseert zich dat - gezien de algemeen bekende wachtlijstproblematiek - deze beslissing wellicht uitvoeringsproblemen zal geven, doch dat neemt niet weg dat de zeer schrijnende omstandigheden deze ingrijpende voorziening rechtvaardigen. Daarbij wordt in beschouwing genomen dat de Staat - ogenschijnlijk - eerst in het licht van dit kort geding daadwerkelijk in actie is gekomen.
4.4. Voor zover de vordering strekt tot het opleggen van een dwangsom overweegt de voorzieningenrechter dat van de Staat verwacht mag worden dat zij een door de rechter gegeven uitspraak ook zonder dwangmiddel naleeft, zodat dit deel van het gevorderde zal worden afgewezen.
4.5. Ten aanzien van het gevorderde voorschot op de schadevergoeding overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Een spoedeisend belang bij dit deel van het gevorderde wordt aanwezig geacht op grond van het feit dat toekenning een vorm van erkenning van de door [zoon eisers] geleden schade betekent en in die zin een heilzame werking zal hebben op zijn behandeling.
De voorzieningenrechter acht voorts aannemelijk dat de bodemrechter een immateriële schadevergoeding zal toekennen aan [zoon eisers] voor de door hem geleden schade en zal een voorschot toewijzen, te bepalen naar redelijkheid en billijkheid. Bij de vaststelling van de hoogte hiervan wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie inzake de zogenaamde p.i.j. passantentermijn, waarbij na verloop van een termijn van 6 maanden in elk geval een vergoeding van EUR 350,- per maand toewijsbaar is. Gezien het feit dat de verwijtbare gedragingen van de Staat teruggaan tot de periode begin maart 2006 zal de voorzieningenrechter het voorschot bepalen op EUR 700,-.
4.6. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van eisers worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,87
- vast recht EUR 248,00
- salaris procureur EUR 816,00
Totaal EUR 1148,87
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. veroordeelt de Staat der Nederlanden om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot plaatsing van [zoon eisers] in de behandelsetting van de rijksinrichting voor jeugdigen De Hartelborgt te Spijkenisse,
5.2. veroordeelt de Staat der Nederlanden om binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis aan [zoon eisers] terzake van door hem geleden schade een voorschot te voldoen van EUR 700,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening,
5.3. veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot op heden begroot op EUR 1148,87,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.J. Oostdijk en uitgesproken op 10 mei 2006.
sd
2
86119 / KG ZA 06-114
28 april 2006