ECLI:NL:RBGRO:2006:AV6399

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
21 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/973 BESLU STRA
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling bestemmingsplan voor meubeldetailhandel op Protonstraat 20 te Groningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 21 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen Rofra Meubelen Project B.V., Get & Go Meubeloutlet B.V. en [eiser 3] Beheer B.V. (hierna: eiseressen) en het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: verweerder). Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 27 juni 2005, waarin het bezwaar van eiseressen tegen een eerder besluit van 18 december 2001 werd afgewezen. Dit eerdere besluit weigerde eiseres sub 1 vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel Protonstraat 20 te Groningen voor meubeldetailhandel, in strijd met het geldende bestemmingsplan "Hoendiep". Verweerder had eiseressen ook een preventieve last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat het pand voortijdig in gebruik zou worden genomen voor de verkoop van meubelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in zijn besluit onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vrijstelling niet kon worden verleend. De rechtbank oordeelde dat de weigering om vrijstelling te verlenen niet berustte op een deugdelijke motivering, en dat de preventieve last onder dwangsom ook niet deugdelijke motivering had. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseressen gegrond, vernietigde het besluit van verweerder van 27 juni 2005 en oordeelde dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseressen moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de gemeente Groningen veroordeeld in de proceskosten van eiseressen, vastgesteld op € 644,00, en diende de gemeente het betaalde griffierecht van € 276,00 te vergoeden.

De rechtbank benadrukte dat de weigering om vrijstelling te verlenen niet alleen op de huidige situatie van het perceel gebaseerd mag worden, maar ook op de toekomstige wijziging van het bestemmingsplan. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende concrete plannen waren voor de herziening van het bestemmingsplan, waardoor de belangen van eiseres sub 1 zwaarder wogen dan de argumenten van verweerder.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer
Zaaknummer: AWB 05/973 BESLU STRA
Uitspraak in het geschil tussen
1. Rofra Meubelen Project B.V.,
2. Get & Go Meubeloutlet B.V. en
3. [eiser 3] Beheer B.V.,
alle gevestigd te Apeldoorn, eiseressen,
gemachtigde: prof.mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen, verweerder.
1. ONDERWERP VAN GESCHIL
Eiseressen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2005.
In dit besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseressen tegen zijn besluit van 18 december 2001, waarbij is geweigerd eiseres sub 1 vrijstelling te verlenen voor het gebruik van het perceel Protonstraat 20 te Groningen ten behoeve van detailhandel in meubelen, ongegrond verklaard en het besluit van 18 december 2001 onder aanvulling van de motivering in stand gelaten.
Daarnaast heeft verweerder bij voornoemd besluit van 27 juni 2005 het bezwaar van eiseressen tegen zijn afzonderlijke besluiten van 28 maart 2002 tot het opleggen van een preventieve last onder dwangsom ter voorkoming van een voortijdige ingebruikname van het pand Protonstraat 20 te Groningen voor de verkoop van meubelen, ongegrond verklaard en zijn besluit van 28 maart 2002, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.
2. ZITTING
Het geschil is behandeld op 9 maart 2006.
Voor eiseressen is daar F. Schimmel verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.J. Bouma en J. Dallinga.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 De feiten
Bij besluit van 18 december 2001 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van eiseres sub 1 om ontheffing van het geldende bestemmingsplan “Hoendiep” voor het verkopen van meubelen op het perceel Protonstraat 20 te Groningen.
Tegen dit besluit heeft eiseres sub 1 tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 28 maart 2002 heeft verweerder eiseressen sub 1, 2 en 3 afzonderlijk een preventieve last onder dwangsom opgelegd, ter voorkoming van een voortijdige ingebruikname van het pand Protonstraat 20 te Groningen voor de verkoop van meubelen.
Tegen dit besluit hebben eiseressen tijdig bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 7 maart 2003 heeft verweerder de bezwaren tegen beide besluiten ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing is beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij uitspraak van 17 maart 2004, reg.nr. AWB 03/419 BESLU V05, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep gegrond verklaard en de beslissing van 7 maart 2003 vernietigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) heeft op 9 februari 2005, 200402955/1, de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2004 bevestigd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, opnieuw beslissende op de bezwaren van eiseressen, onder verwijzing naar en onder overneming van het advies van de ambtelijke commissie van 13 mei 2005, de bezwaren wederom ongegrond verklaard en de besluiten van 18 december 2001 respectievelijk 28 maart 2002, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Eiseressen kunnen zich met dit nieuwe besluit evenmin verenigen, zo blijkt uit het beroep van 3 augustus 2005.
3.2 Overwegingen
Nadere stukken
Eiseres sub 1 heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het in de procedure betrekken van het door verweerder niet binnen de in artikel 8:58, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorgeschreven termijn van tien dagen ingezonden stuk.
De rechtbank heeft dit stuk niet meegenomen bij de beoordeling van het onderhavige beroep, omdat dit stuk tot stand is gekomen na het bestreden besluit en als zodanig door verweerder niet aan (de motivering van) dit besluit ten grondslag is gelegd.
Weigering vrijstelling
Tussen eiseres sub 1 en verweerder is in geschil het antwoord op de vraag of verweerder bij het besluit in redelijkheid heeft kunnen weigeren eiseres sub 1 vrijstelling te verlenen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Hoendiep” ten behoeve van het gebruik van het perceel Protonstraat 20 te Groningen ten behoeve van detailhandel in meubelen.
Het is bestendige jurisprudentie dat de rechtbank een dergelijk besluit terughoudend dient te toetsen, nu dit de toepassing van een door de gemeenteraad aan verweerder gedelegeerde discretionaire bevoegdheid betreft.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Hoendiep' (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming 'bedrijfsdoeleinden'.
Als gevolg van de uitspraak van de ABRS van 9 februari 2005, LJN: AS5530, staat vast dat artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften (in het gehele plangebied) buiten toepassing dient te worden gelaten. Het verzoek van eiseres sub 1 kan derhalve slechts worden getoetst aan de overige bepalingen van artikel 5 van de planvoorschriften. Niet in geschil is, en de rechtbank deelt deze mening van partijen, dat deze bepalingen meubeldetailhandel ter plaatse niet toestaan.
Verweerder heeft (impliciet) geweigerd met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, omdat de planwetgever een herziening van het bestemmingsplan aan het voorbereiden is, overeenkomstig de door de ABRS in meergenoemde uitspraak van 9 februari 2005 aangegeven wijze. De ABRS overweegt in die uitspraak “dat niet is uitgesloten dat de planwetgever bij een herziening van het bestemmingsplan zal kiezen voor het toestaan van detailhandel, inclusief detailhandel in woninginrichting, die in de periferie gangbaar is, en wel op die plaatsen in het plangebied waar deze detailhandel thans al wordt uitgeoefend.”
In de ogen van verweerder kan deze overweging niet anders worden gelezen dan dat daarin niet alleen de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van de gemeente worden onderstreept, maar tevens een rechtens aanvaardbare oplossingsrichting wordt geduid.
Verweerder heeft in dit geval tot een weigering van de (gebruiks)vrijstelling besloten, omdat ten tijde hier in geding op het perceel Protonstraat 20 te Groningen geen sprake is van de uitoefening van welke vorm van detailhandel dan ook. Dit betekent dat de locatie waar eiseres sub 1 de door haar gewenste activiteiten, bestaande uit meubeldetailhandel, wil uitoefenen door de planwetgever niet positief bestemd zal worden bij de herziening van het bestemmingsplan.
Eiseres sub 1 heeft - kort samengevat - aangevoerd, dat de gevraagde vrijstelling zowel op grond van het vigerende als op grond van het toekomstige bestemmingsplan niet kan worden geweigerd vanwege het ontbreken van planologisch aanvaardbare gronden.
Uitgangspunt is dat verweerder aan een weigering om vrijstelling te verlenen (mede) de toekomstige wijziging van een bestemmingsplan ten grondslag mag leggen.
De vraag of de beoogde bestemmingsplanherziening rechtskracht zal verkrijgen, doet daaraan niet af (vergelijk ABRS 14-01-2004, LJN: AO1625).
Naar het oordeel van de rechtbank is dit slechts anders, indien bij een globale beschouwing op voorhand duidelijk is dat de door de planwetgever gekozen invulling in planologisch opzicht onaanvaardbaar is (vergelijk ABRS 08-12-2004, LJN: AR7121). De rechtbank ziet in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding om een dergelijke uitzondering aanwezig te achten.
Vast staat dat de gemeenteraad op 28 april 2004 een voorbereidingsbesluit tot herziening van het bestemmingsplan “Hoendiep” heeft vastgesteld, dat op 5 mei 2004 voor de duur van twee jaar in werking is getreden. De rechtbank leidt uit het voorstel aan de gemeenteraad af dat er, mede gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2004, reg.nr. AWB 03/419 BESLU V05, aanleiding is voor de gemeente om zich te bezinnen over de noodzaak van een herziening van dit plan. Uit het voorstel blijkt verder dat dit voorbereidingsbesluit dient om te voorkomen dat er in de tussenliggende tijd ontwikkelingen kunnen plaatsvinden, die de voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan doorkruisen.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit dit voorbereidingsbesluit echter niet waar de toekomstige wijziging van dit bestemmingsplan op ziet, zodat daarin geen weigeringsgrond kan zijn gelegen.
Ook in het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende advies van de ambtelijke commissie acht de rechtbank onvoldoende grond gelegen om te oordelen dat de toekomstige planologische ontwikkelingen in het in geding zijnde gebied (ex tunc toetsend) zo concreet zijn, dat daaraan meer gewicht kan worden toegekend dan aan de belangen van eiseres sub 1. De nota “Detailhandel & Leisure” biedt hiervoor evenmin een basis.
Ook kan de rechtbank er niet aan voorbijgaan dat in het voorstel bij dit voorbereidingsbesluit, dat tot stand is gekomen voordat de ABRS in hoger beroep uitspraak heeft gedaan, is uiteengezet dat aan het in het bestemmingsplan “Hoendiep” neergelegde beleid niet wordt getornd, hetgeen op een handhaving van de branchering zou kunnen duiden.
Eerst ter zitting, derhalve na het bestreden besluit, is duidelijk geworden wat de opzet in het herziene bestemmingsplan wordt. Namens verweerder is uiteengezet, dat alle detailhandel in volumineuze goederen geclusterd wordt binnen de zone aan weerszijden van de weg Hoendiep. De meubelboulevard wordt op zich niet uitgebreid. Buiten het aldus begrensde gebied wordt, in tegenstelling tot het huidige bestemmingsplan, geen perifere detailhandel toegestaan. In dit, achter de bestaande meubelboulevard gelegen gebied, krijgen de percelen, waarop nu al een vorm van perifere detailhandel wordt uitgeoefend, een dergelijke subbestemming. Bestaande vormen van detailhandel worden positief bestemd, tenzij aannemelijk is, dat dit gebruik binnen de planperiode van 10 jaar wordt beëindigd.
De rechtbank stelt echter vast dat, zoals ter zitting ook is gebleken, het vorenstaande nog niet in een (ter inzage gelegd) ontwerp-bestemmingsplan is neergelegd.
De rechtbank merkt (wellicht ten overvloede) op dat artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften weliswaar als gevolg van de uitspraak van de ABRS onverbindend is verklaard, doch daaruit volgt, anders dan eiseres sub 1 (kennelijk) meent, niet tevens dat de planwetgever aan het niet handhaven van die branchering eveneens ruimtelijk relevante motieven ten grondslag dient te leggen.
In zoverre dienen de grieven van eiseres sub 1 te falen.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de weigering van verweerder om vrijstelling te verlenen niet berust op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit komt in zoverre derhalve voor vernietiging in aanmerking vanwege strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb, onder gegrondverklaring van het beroep van eiseres sub 1.
Preventieve last onder dwangsom
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kleeft aan de in het bestreden besluit aan alle eiseressen opgelegde preventieve last onder dwangsom eveneens het gebrek van een niet deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Het bestreden besluit komt derhalve ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking, onder gegrondverklaring van het beroep van eiseressen.
Verweerder dient opnieuw op het bezwaar van eiseressen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Ter zitting is verzocht om bij gegrondverklaring van het beroep toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, voor zover het de preventieve last onder dwangsom betreft.
De rechtbank ziet evenwel geen aanleiding om deze door eiseressen gevraagde voorziening te treffen. Als gevolg van de onverbindendheid van artikel 5, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is de door eiseres gewenste handel in meubelen ter plaatse niet toegestaan.
Ook op basis van de voorgenomen planwijziging, uitgaande van de situatie waarin thans geen andere detailhandel in het pand wordt bedreven, zal dit niet anders zijn, terwijl verweerder niet voornemens is hiervoor vrijstelling te verlenen.
Aangezien het beroep gegrond wordt verklaard, dient ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb te worden bepaald dat het door eiseressen betaalde griffierecht ad € 276,00 door de gemeente Groningen aan haar wordt vergoed.
De rechtbank acht verder termen aanwezig verweerder op de voet van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de kosten die eiseressen in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken en wijst de gemeente Groningen aan als de rechtspersoon die de kosten moet betalen.
Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt de rechtbank deze kosten op € 644,--, zoals nader aangegeven op een bij de uitspraak gevoegde bijlage.
4. BESLISSING
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van verweerder van 27 juni 2005;
- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht af;
- bepaalt dat de gemeente Groningen eiseressen het betaalde griffierecht ad € 276,00 dient te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseressen, welke zijn vastgesteld op € 644,-- en bepaalt dat de gemeente Groningen deze kosten dient te betalen.
Aldus gegeven door mr. P.W. van Straalen en in het openbaar door hem uitgesproken op 21 maart 2006, in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden als griffier.
De griffier De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: Bijlage: Staat van kosten
typ: