ECLI:NL:RBGRO:2004:AQ1948

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
14 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/688 WAJONG STRA
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wajong en de vraag naar verboden discriminatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Groningen op 14 juli 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die lijdt aan ADHD, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2003, waarin zijn bezwaar tegen de toekenning van een Wajong-uitkering met ingang van 29 november 2001 ongegrond was verklaard. De rechtbank diende te beoordelen of deze toekenning terecht was, met name of er sprake was van verboden discriminatie op basis van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser stelde dat hij door de late ingangsdatum van de uitkering ongelijk werd behandeld ten opzichte van gehandicapten met een zichtbare handicap, die eerder een uitkering konden aanvragen.

De rechtbank overwoog dat er geen sprake was van direct onderscheid, maar dat indirecte discriminatie aan de orde kon zijn. De rechtbank concludeerde echter dat artikel 29, tweede lid, Wajong, dat bepaalt dat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de aanvraag, gerechtvaardigd was. Dit artikel beoogt te voorkomen dat uitkeringsinstanties worden belast met late aanvragen en waarborgt het financieel evenwicht van het stelsel. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van eiser niet als een bijzonder geval konden worden aangemerkt, omdat hij zich bewust was van zijn beperkingen en eerder contact had gehad met psychiaters. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, waarmee de beslissing van het UWV werd bevestigd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van jong-gehandicapten zonder waarneembare handicap en de toepassing van de Wajong-regelgeving. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving niet disproportioneel was en dat er geen sprake was van verboden discriminatie, waardoor de beslissing van het UWV in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 03/688 WAJONG STRA
UITSPRAAK
in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. ONDERWERP VAN GESCHIL
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 juni 2003.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 februari 2003, waarbij aan eiser met ingang van 29 november 2001 een uitkering krachtens de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) is toegekend, ongegrond verklaard.
2. ZITTING
Het geschil is behandeld op de zitting van 7 juli 2004.
Eiser is aldaar in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.R. Bos.
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
Feiten
Eiser, geboren op […] 1950, heeft zich op 29 november 2002 tot verweerder gewend met het verzoek om een uitkering ingevolge de sociale verzekeringswetten.
Eiser heeft daarbij aangegeven dat hij lijdt aan ADHD en dat hij een ‘Hyper Sensitive Person’ is.
Op 24 december 2002 heeft de verzekeringsarts J.M. Dijkstra rapport uitgebracht.
Hij concludeert dat er bij eiser sprake is van beperkingen van de belastbaarheid als rechtstreeks objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Er wordt een psychische stoornis vastgesteld, zijnde ADHD. De eerste beperkingen liggen volgens de verzekeringsarts al voor de 17e verjaardag van eiser.
Blijkens het rapport van de arbeidsdeskundige K. van Eijk van 5 februari 2003 kunnen eiser gelet op zijn beperkingen geen passende functies geduid worden.
Bij besluit van 7 februari 2003 heeft verweerder eiser met ingang van 29 november 2001 een uitkering krachtens de Wajong toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is met in gang van 29 november 2001 toegekend, omdat verweerder geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de uitkering eerder dan 1 jaar voor de datum aanvraag zou moeten ingaan.
Op 10 februari 2003 heeft eiser bezwaar aangetekend. Van de gelegenheid om op 21 mei 2003 te worden gehoord, heeft eiser geen gebruik gemaakt. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder is van mening dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Wajong. Hierbij is de op 25 juni 2003 door de bezwaarverzekeringsarts J. van der Leij uitgebrachte rapportage van belang. In dat rapport wordt vastgesteld dat eiser in zijn bezwaarschrift heeft aangegeven dat hij vroeger in zijn kindertijd al contact had met psychiaters. De bezwaarverzekeringsarts is van mening dat voor eiser indertijd, en zeker rond zijn achttiende levensjaar, duidelijk zal zijn geweest dat er bij hem sprake was van meerdere beperkingen bij aanwezigheid van psychiatrische problematiek. Zo de consequenties daarvan hem tijdens zijn middelbare schoolperiode nog niet duidelijk waren, dan moeten deze hem vanuit zijn ervaringen op de arbeidsmarkt toch duidelijk zijn geworden.
Het beroep van eiser komt er kort gezegd op neer dat sprake is van verboden discriminatie in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Door de uitkering eerst een jaar voor de aanvraag in te laten gaan, ontstaat een ongelijke behandeling tussen gehandicapten met een waarneembare en gehandicapten zonder waarneembare handicap. Gehandicapten met een zichtbare handicap kunnen immers eerder een uitkering aanvragen omdat zij zich eerder bewust zijn van hun handicap.
Eiser is van mening dat wel sprake is van een bijzondere geval, nu hij niet eerder wist of kon weten van zijn beperkingen voor het verrichten van arbeid. ADHD is een stationaire stoornis, waarvan onnauwkeurige zelfwaarneming een onderdeel is. Eiser wijst er op dat hij zichzelf zag als iemand met een lastig karakter en overal werd ontslagen vanwege hatelijke opmerkingen tegen superieuren, te laat komen, afspraken niet nakomen en snel verveeld zijn.
Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder eiser terecht, onder toepassing van artikel 29, tweede lid, Wajong, eerst per 29 november 2001 een arbeidsongeschiktheids-uitkering krachtens de Wajong heeft toegekend. Op grond van artikel 29, tweede lid, Wajong kan de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet vroeger ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning dan wel voortzetting van de uitkering werd ingediend. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan daarvan in bijzondere gevallen afwijken.
Gelet op de door eiser aangevoerde gronden, dient de rechtbank allereerst te beoordelen of er sprake is van een verboden discriminatie van jong-gehandicapten zonder een waarneembare handicap.
Artikel 14 EVRM bevat geen zelfstandig discriminatieverbod, maar beoogt slechts de rechten genoemd in het EVRM te waarborgen. Er van uitgaande dat een uitkering als hier aan de orde als een ‘possession’ in de zin van artikel 1, eerste lid, van het eerste Protocol bij het EVRM moet worden beschouwd (vergelijk CRvB 11 april 1997, AB 1997, 242), moet worden beoordeeld of de toepassing die wordt gegeven aan artikel 29, tweede lid, Wajong een schending oplevert van artikel 14 EVRM. Daarbij staat voorop dat de in het EVRM genoemde rechten moeten worden verzekerd, zonder enig onderscheid op welke grond dan ook.
De rechtbank stelt vast dat van een direct onderscheid in casu geen sprake is. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord, is of sprake is van indirecte discriminatie, omdat jong-gehandicapten zonder waarneembare handicap hun aanvraag in vergelijking met jong-gehandicapten met een waarneembare handicap pas veel later kunnen indienen en daardoor tegen een latere datum aanspraak kunnen maken op een uitkering.
De rechtbank acht aannemelijk dat artikel 29, tweede lid, Wajong er feitelijk toe leidt dat jong-gehandicapten zonder waarneembare handicap, ondanks dat zij beperkingen hebben voor het verrichten van arbeid, hun aanspraak op een arbeidsongeschiktheids-uitkering pas later geldend kunnen maken.
De rechtbank laat dit verder in het midden omdat van een verboden discriminatie als bedoeld in artikel 14 EVRM naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat een eventueel onderscheid -gelijk de gemachtigde van verweerder ter zitting ook heeft betoogd- is gerechtvaardigd, omdat het berust op een ‘objectieve and reasonable justification’. Artikel 29, tweede lid, Wajong beoogt immers te voorkomen dat uitkeringsinstanties te zeer worden belast met late aanvragen. De in die bepaling opgenomen beperking van de terugwerkende kracht dient tevens de mogelijkheid om te kunnen controleren of de aanvrager voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering en om het arbeidsongeschiktheidspercentage te kunnen vaststellen. Naar mate er meer tijd verstrijkt, wordt dit steeds lastiger. Artikel 29, tweede lid, Wajong beantwoordt tevens aan de noodzaak het financieel evenwicht te bewaren van een stelsel waarin de door de verzekerden in een bepaald jaar ingediende aanvragen in beginsel moeten worden gedekt door de in dat jaar geïnde premies. De Wajong is bovendien niet disproportioneel, nu de mogelijkheid bestaat dat de termijn wordt verlengd. Van een verboden discriminatie is derhalve hoe dan ook geen sprake.
Met betrekking tot de vraag of verweerder terecht geen bijzonder geval heeft aangenomen, overweegt de rechtbank het volgende.
De aanwezigheid van een bijzonder geval is een voorwaarde voor het ontstaan van de bevoegdheid tot het stellen van een langere termijn dan de in artikel 29, tweede lid, WAJONG voorziene termijn van een jaar. Daarom zal eerst in volle omvang moeten worden getoetst of aan die voorwaarden is voldaan. Pas wanneer dat het geval is, kan de -eventuele- uitoefening van de genoemde discretionaire bevoegdheid worden getoetst.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzonder geval, zijn de omstandigheden van eiser van belang. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien de betrokkene niet (geheel) in staat mag worden geacht de eigen belangen op een juiste wijze waar te nemen. Blijkens jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld RSV 1993, 97; USZ 2002, 1) ligt het aannemen van een bijzonder geval in de rede bij ziekten die zich progressief ontwikkelen en waarbij eerst in de loop der tijd duidelijk wordt wat de ernst daarvan is en welke arbeidsbeperkingen deze in feite al eerder meebrachten, doch waarover men zich heeft heen gezet doordat deze onvoldoende werden herkend en op hun waarde werden geschat.
Het gaat er derhalve om of eiser zelf redelijkerwijs moet worden geacht ter zake van zijn te late aanvraag niet in verzuim te zijn geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts de conclusie dat geen sprake is van een bijzonder geval kunnen dragen. Niet weersproken is dat eiser in zijn kindertijd slechts drie keer contact heeft gehad met psychiaters. Eiser is als kleuter naar de psychiater geweest, maar kan zich daarvan alleen herinneren dat er saai speelgoed was. De tweede keer dat eiser de psychiater bezocht, was tijdens zijn lagere schooltijd. Eiser weet niet waarom hij daar moest praten en kan zich er ook niets meer van herinneren. De enige herinnering die eiser heeft, zijn de bezoeken die hij tijdens de eerste klas van de HBS heeft gebracht aan het M.O.B. in Amsterdam. Daar is volgens eiser slechts vastgesteld dat hij spontaan, begaafd en getalenteerde was en dat hij er wel zou komen. De problemen op school en thuis waren volgens het M.O.B. het gevolg van de forse sociale en emotionele deprivatie die eiser in zijn vroege kindertijd doormaakte en deze zouden met de tijd slijten. De rechtbank leidt hier uit af dat eiser zich er van bewust was dat hij problemen had, welke werden toegeschreven aan forse sociale en emotionele deprivatie tijdens zijn kindertijd. De omstandigheid dat het M.O.B. heeft aangegeven dat een en ander in de tijd zou slijten, maakt dit bewustzijn niet anders. In zijn latere banen bleef eiser dezelfde problemen ondervinden. Eiser raakt ook in zijn banen snel verveeld, komt snel in conflict en wordt snel boos. Juist die aspecten waren voor de verzekeringsarts reden beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts overweegt dat samenwerken bijna niet mogelijk is. Eiser is aangewezen op sterk solistische banen met een grote mate van vrijheid, hij is beperkt voor conflicthantering en kan geen monotoon werk doen omdat hij niet in staat is zijn aandacht bij dat soort werkzaamheden te houden.
Gelet op deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsbeperkingen voor eiser kenbaar moeten zijn geweest.
De omstandigheid dat personen met ADHD volgens eiser een beperkte zelfwaarneming hebben, maakt het voorgaande naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Wajong is gelet op het bovenstaande geen sprake.
De rechtbank merkt daarbij op dat volgens vaste jurisprudentie onbekendheid met de mogelijkheden om een arbeidsongeschiktheidsuitkering aan te vragen, niet kan gelden als verontschuldigingsgrond voor een late aanvraag.
Nu de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is van een verboden onderscheid en verweerder terecht heeft overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29, tweede lid, Wajong, dient het beroep van eiser ongegrond te worden verklaard.
4. BESLISSING
De Rechtbank te Groningen,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.W. van Straalen en in het openbaar door hem uitgesproken op 14 juli 2004 in tegenwoordigheid van W.J.C. Pije als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
typ: