ECLI:NL:RBGRO:2003:AO8278

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
5 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1164 WW HOB
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag en werkloosheidsuitkering: geschil over schriftelijke ontslagaanzegging en hoorplicht

In deze zaak heeft eiser, werkzaam als metselaar, een werkloosheidsuitkering aangevraagd na beëindiging van zijn dienstverband met wederzijds goedvinden. De werkgever heeft het dienstverband op 4 januari 2002 beëindigd, met ingang van 14 januari 2002. Eiser heeft op 18 januari 2002 een uitkering aangevraagd, maar verweerder heeft deze aanvraag afgewezen omdat er geen schriftelijke ontslagaanzegging was overgelegd. Eiser heeft op 13 februari 2002 aangegeven geen ontslagbrief te hebben ontvangen. Verweerder heeft vervolgens op 22 februari 2002 de WW-aanvraag afgewezen, omdat eiser niet als werkloos werd beschouwd door het ontbreken van een schriftelijke opzegging en het niet in acht nemen van de juiste opzegtermijn.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 22 februari 2002, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet op de juiste wijze is gehoord in de bezwaarprocedure, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat de schending van deze hoorplicht eiser heeft benadeeld, aangezien de mondelinge behandeling bij de rechtbank niet gelijkgesteld kan worden aan het horen in de bezwaarprocedure. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om een nieuw besluit te nemen, waarbij het UWV het betaalde griffierecht van € 29,-- aan eiser dient te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursprocedures en de noodzaak voor bestuursorganen om belanghebbenden de gelegenheid te geven hun standpunten te verwoorden voordat een besluit wordt genomen. De rechtbank wijst erop dat partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg. nr. : AWB 02/1164 WW HOB
U I T S P R A A K
in het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: A.J. Nieman
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder,
gemachtigde: B.W. Kloosterhuis,
1. ONDERWERP VAN GESCHIL
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 29 oktober 2002, uitgereikt door UWV Gak, districtskantoor Hengelo.
In dit (bestreden) besluit heeft verweerder -voor zover hier van belang- het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 maart 2002, waarbij aan eiser met ingang van 14 januari 2002 een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (hierna: de WW) is toegekend, met dien verstande dat deze tijdelijk geheel geweigerd is tot 1 april 2002, ongegrond verklaard.
2. ZITTING
Het geschil is met de zaken AWB 02/543 WW, AWB 02/623 WW, AWB 02/788 WW en AWB 02/1191 WW, gevoegd behandeld op de zitting van 23 oktober 2003. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door A.J. Nieman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door B.W. Kloosterhuis
3. BEOORDELING VAN HET GESCHIL
3.1 De feiten
Eiser was sedert 23 april 2001 als metselaar werkzaam voor [werkgever] GmbH te [plaats] (Duitsland). Wegens stagnatie in de bouw is het dienstverband op voorstel van de werkgever op 4 januari 2002, met ingang van 14 januari 2002, met wederzijds goedvinden beëindigd. In verband daarmee heeft eiser op 18 januari 2002, onder overlegging van een Arbeitsbescheinigung, een werkloosheidsuitkering aangevraagd.
Omdat een schriftelijke ontslagaanzegging ontbrak, heeft verweerder eiser gevraagd een ontslagbrief over te leggen. Op 13 februari 2002 heeft eiser aangegeven dat hij geen ontslagbrief heeft ontvangen.
Vervolgens heeft verweerder, bij besluit van 22 februari 2002, afwijzend beslist op de WW-aanvraag van eiser, omdat hij niet als werkloos wordt beschouwd omdat het ontslag niet schriftelijk is opgezegd en evenmin de juiste opzegtermijn in acht is genomen.
Eerst op 22 februari 2002 heeft eiser een -op 14 december 2001 gedateerde- ontslagbrief van zijn werkgever ingezonden. De werkgever heeft tegenover verweerder verklaard dat hij de ontslagbrief pas heeft afgegeven nadat eiser hierom had gevraagd.
Tegen voornoemd besluit van 22 februari 2002 heeft eiser op 27 februari 2002 bezwaar gemaakt. Daarin heeft hij onder meer aangegeven dat zijn werkgever heeft verklaard dat in het geval eiser formeel een vordering tot loonbetaling zou indienen, het faillissement van het bedrijf moet worden aangevraagd.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft verweerder, onder intrekking van de beslissing van 22 februari 2002, een nieuwe beslissing genomen met dezelfde strekking, doch met vermelding van op eiser betrekking hebbende data. Eiser heeft verweerder bij brief van 9 maart 2002 verzocht om het door hem op 27 februari 2002 ingediende bezwaar tevens gericht te achten tegen het besluit van 26 februari 2002.
Bij brief van 27 februari 2002 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de gehanteerde opzegtermijn niet juist is. Volgens verweerder heeft eiser -bij een schriftelijke aanzegging op 11, 12, 13 of 20 februari 2002- nog recht op loon tot en met 31 maart 2002. Zolang onduidelijk is of eiser zijn werkgever gaat aanspreken op doorbetaling van loon tot laatstgenoemde datum, kan er geen definitieve beslissing worden genomen op zijn aanvraag.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 22 maart 2002 aan eiser met ingang van 14 januari 2002 een werkloosheidsuitkering toegekend, met dien verstande dat deze tijdelijk geheel wordt geweigerd tot 1 april 2002 op de grond dat sprake is van een benadelingshandeling wegens het niet eisen van het in acht nemen van de juiste opzegtermijn.
Tegen dit besluit heeft eiser op 27 april 2002, aangevuld op 27 mei 2002, bezwaar gemaakt.
Eiser heeft zijn bezwaren ten aanzien van de besluiten van 22 en 26 februari 2002 mondeling toegelicht op een hoorzitting op 3 juli 2002.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder - voor zover hier van belang- het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 maart 2002 ongegrond verklaard.
3.2 Standpunt partijen
Eiser kan zich -voor zover hier van belang- niet verenigen met de ongegrondverklaring en heeft als formeel punt aangevoerd, dat de hoorzitting op 3 juli 2002 alleen betrekking heeft gehad op de besluiten van 22 en 26 februari 2002. Eiser heeft ter zitting benadrukt dat hij ook ten aanzien van het besluit van 22 maart 2002 wenst te worden gehoord.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend dat er geen hoorzitting heeft plaatsgevonden inzake het besluit van 22 maart 2002.
3.3 Ten aanzien van het geschil
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt een bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat het op het bezwaar beslist.
Uit de gedingstukken blijkt dat het bestreden besluit tot stand is gekomen zonder dat eiser op de in artikel 7:2 van de Awb voorgeschreven wijze is gehoord. Gronden waarop van het horen kon worden afgezien als neergelegd in artikel 7:3 van de Awb zijn naar het oordeel van de rechtbank niet aanwezig. Aangezien het bepaalde in artikel 7:3 van de Awb niet van toepassing is, is artikel 7:2 van de Awb geschonden.
Het beroep van eiser is derhalve gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
In artikel 6:22 van de Awb is bepaald dat een besluit waartegen bezwaar of beroep is ingesteld, ondanks de schending van een vormvoorschrift, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
De rechtbank is van oordeel dat eiser door de schending van artikel 7:2 van de Awb is benadeeld. Eiser is weliswaar bij de behandeling van de zaak bij de rechtbank ten volle in de gelegenheid geweest zijn inhoudelijke bezwaren toe te lichten maar de mondelinge behandeling van het beroep kan niet op een lijn worden gesteld met het horen in de bezwaarprocedure. De rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een besluit is immers van andere aard dan de integrale heroverweging door een bestuursorgaan. Ook blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:2 van de Awb dat in deze bepaling een essentieel onderdeel van de bezwaarprocedure is neergelegd.
Gelet op het voorgaande en mede in aanmerking genomen dat gedaagde bij het nemen van het bestreden besluit een bevoegdheid met discretionaire elementen heeft uitgeoefend, kan de rechtbank niet, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, over gaan tot een beoordeling van het bestreden besluit ten gronde.
De rechtbank zal daarom het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, te worden bepaald, dat het door eiser betaalde griffierecht van € 29,-- door het UWV aan eiser wordt vergoed.
4. BESLISSING
De rechtbank Groningen,
RECHT DOENDE,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 oktober 2002;
- bepaalt dat het UWV een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat het UWV eiser het betaalde griffierecht € 29,-- vergoedt.
Aldus gegeven door mrs. M.P. den Hollander, D.J. Klijn en A. Verwey, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2003 in tegenwoordigheid van A.M. van der List-van Winden
als griffier.
De griffier, De rechter,
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Typ: DL/