ECLI:NL:RBGRO:2003:AF3138

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
22 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
52197 / HA ZA 01-383
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Gemeente en de Politieregio Groningen voor immateriële schade door onterecht uitblijven van politieoptreden

In deze zaak vorderden eisers, bestaande uit drie personen, schadevergoeding van de Gemeente Groningen en de Politieregio Groningen wegens onrechtmatig handelen van de politie. De eisers stelden dat zij immateriële schade hadden geleden doordat de politie niet adequaat had gereageerd op herhaalde verzoeken om hulp tijdens ernstige ongeregeldheden in de Oosterparkwijk te Groningen in de nacht van 30 op 31 december 1997. De rechtbank oordeelde dat de politie te lang had gewacht met ingrijpen, waardoor de eisers onterecht in een gevaarlijke situatie waren achtergelaten. De rechtbank concludeerde dat de Gemeente en de Politieregio hoofdelijk aansprakelijk waren voor de immateriële schade die de eisers hadden geleden. De rechtbank wees erop dat de burgemeester en de politie een zorgplicht hebben om de veiligheid van burgers te waarborgen en dat deze zorgplicht niet naar behoren was nageleefd. De rechtbank stelde vast dat de eisers gedurende bijna vijf uur zonder bescherming waren, terwijl de politie eerder had moeten ingrijpen. De rechtbank oordeelde dat de eisers recht hadden op schadevergoeding voor de immateriële schade, die nader moest worden vastgesteld in een schadestaatprocedure. De Gemeente en de Politieregio werden veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR CIVIELRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Datum uitspraak: woensdag 22 januari 2003
Reg.nr.: 52197 / HA ZA 01-383
V O N N I S
in de zaak van:
1. [eiser 1],
2. [eiseres 2],
3. [eiser 3],
allen wonende te [woonplaats],
eisers bij exploot van dagvaarding d.d. 15 mei 2001,
procureur mr. L.J. van der Veen,
en
1. DE GEMEENTE GRONINGEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Groningen,
procureur mr. J.D. Leerink,
2. DE POLITIEREGIO GRONINGEN,
gevestigd en kantoorhoudende te Groningen
procureur mr. H.E.M. Hulleman,
gedaagden bij opgemeld exploot van dagvaarding,
PROCESVERLOOP
[eiser 1 c.s.] heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden voor eis geconcludeerd, onder overlegging van producties, dat de rechtbank bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, zal verklaren voor recht
I. dat de Gemeente Groningen en de Politieregio Groningen hoofdelijk dan wel ieder afzonderlijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser 1 c.s.] geleden schade,
II. dat [eiser 1 c.s.] immateriële schade heeft geleden welke voor vergoeding in aanmerking komt, de schadevergoeding nader op te maken bij staat,
en de Gemeente Groningen en de Politieregio Groningen te veroordelen in de kosten van het geding.
De Gemeente Groningen en de Politieregio Groningen hebben ieder voor zich bij antwoord geconcludeerd [eiser 1 c.s.] niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze te ontzeggen, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser 1 c.s.] in de kosten van het geding.
Vervolgens heeft [eiser 1 c.s.] bij conclusie gerepliceerd en de Gemeente Groningen en de Politieregio Groningen hebben ieder voor zich bij conclusie gedupliceerd.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Vaststaande feiten.
a. In de nacht van 30 op 31 december 1997 hebben zich in de Oosterparkwijk te Groningen ernstige ongeregeldheden voorgedaan. Bij deze ongeregeldheden heeft een groep van ongeveer vijfenzestig jongeren de woning van [eiser 1 c.s.] belaagd en daaraan vernielingen aangebracht, onder meer door het ingooien van ramen van de woning met stenen. De belaging begon om ongeveer 21.50 uur. Op dat ogenblik waren [eiser 1] en zijn echtgenote in de woning aanwezig.
De jongste zoon van de familie [eiser 1 c.s.] was niet thuis. [eiser 1] en zijn vrouw hebben hem bereikt en opgeroepen niet thuis te komen, maar bij vrienden te gaan slapen.
Een tweede aanval volgde omstreeks 22.30 uur en een derde omstreeks 24.00 uur. Deze laatste werd met hulp van buurtbewoners afgeslagen.
b. [eiser 1 c.s.] heeft op die avond en in die nacht tenminste vijf maal met de politie gebeld om hulp en bescherming in te roepen. De eerste meldingen uit de Oosterparkwijk hebben de politie omstreeks 21.50 uur bereikt. Omstreeks 22.35 uur werd besloten de dertien beschikbare politieambtenaren van de avonddienst niet de wijk in te laten gaan en de komst van de nachtploeg om 23.00 uur af te wachten. Om 23.00 uur werd besloten de drieenveertig medewerkers van de avond- en de nachtdienst niet de buurt in te laten gaan. Omstreeks 23.30 uur telefoneerden de officier van dienst en de districtschef met elkaar over de wenselijkheid van inzet van de Mobiele Eenheid. De districtschef stemde in met het voorstel daartoe van de offficier van dienst. Omstreeks 23.45 uur overlegden de officier van dienst en de burgemeester telefonisch over de inzet van de Mobiele Eenheid, waarbij de burgemeester daarmee instemde. Omstreeks 23.55 uur werd de Mobiele Eenheid door de meldkamer gealarmeerd.
c. Rond 2.30 uur op 31 december 1997 is de Mobiele Eenheid in de wijk verschenen en is de orde teruggekeerd. De woning van [eiser 1 c.s.] is dichtgespijkerd en [eiser 1 c.s.] is de volgende ochtend, op advies van de politie, uit zijn woning vertrokken. [eiser 1 c.s.] is daarin niet teruggekeerd.
d. Korpschef [V.] heeft op verzoek van burgemeester [O.] een eerste voorlopig rapport d.d. 5 januari 1998 opgemaakt over het politieoptreden bij de ongeregeldheden in de Oosterparkwijk. Hij schrijft daarin onder andere het volgende.
"Uit het verloop van zaken blijkt mijns inziens onvoldoende dat men a) voldoende inzicht had in de omstandigheid dat hier sprake was van een acute bedreiging van lijf en/of goed van burgers en b) of er sprake was van een voldoende afweging van dit feit en de daaruit voortvloeiende noodzaak van politie-optreden enerzijds en eigen - op zichzelf legitieme - veiligheidsbelangen van de politie anderzijds. Op zichzelf kon de factor eigen veiligheid aanleiding vormen voor het eerste besluit tot tijdelijke terugtrekking van de aanwezige eenheden (22.35 uur). Vanaf dat moment is de politie mijns inziens te passief gebleven."
en
"Ik ontkom dan ook niet aan de constatering dat zeker bij het tweede besluit tot terugtrekking de verplichting van de politie om haar ordehandhavende en beschermende taak naar vermogen uit te voeren kennelijk onvoldoende heeft meegeteld en moet, alles afwegende, concluderen dat dit besluit niet terecht is geweest."
voorts
"... ben ik van mening dat de burgers onnodig lang van politie-optreden verstoken zijn geweest. Risicoafweging had naar mijn stellige opvatting op grond van de beschikbare informatie op een eerder tijdstip kunnen worden gemaakt, waarna op een aanzienlijk vroeger tijdstip besloten had kunnen worden tot andere veiligheidsverhogende maatregelen, zoals bijvoorbeeld inzet van de Mobiele Eenheid.
Derhalve heeft er naar mijn mening te weinig oog bestaan voor de dreiging van een vacuüm in de ordehandhaving als gevolg van het besluit de politie terug te trekken."
en
"Dit alles overziende ben ik van oordeel dat de oordeels- en besluitvorming in de lijn van het district en vanuit de optiek van de verantwoordelijkheden en competenties van de burgemeester, de hoofdofficier van justitie en van mij als korpschef aan forse en gerechtvaardigde kritiek blootstaat.
Er is sprake van een te diffuus beeld in de sfeer van interne coördinatie en leiding; er is te veel tijd gemoeid geweest met besluitvorming; er heeft een te onvolledige afweging van alle relevante belangen plaats gevonden en men heeft te weinig oog gehad voor de competenties van het bevoegd gezag, van de korpsbeheerder en van de korpsleiding."
e. Burgemeester [O.] heeft bij brief van 16 januari 1998 op vragen die hem op 5 januari 1998 zijn gesteld door leden van de raadscommissie Veiligheidsbeleid, Externe betrekkingen en Bestuurlijke Zaken geantwoord. In een begeleidende brief licht hij zijn beantwoording nader toe. Hij schrijft daarin onder andere het volgende.
"... als burgers niet meer kunnen rekenen op de bescherming van de overheid is een fundamenteel recht in het geding. In de nacht van 30 op 31 december j.l. is de overheid tekortgeschoten in het uitvoeren van haar belangrijkste taak: de zorg voor de veiligheid van haar ingezetenen."
f. Waarnemend korpschef [M.] stuurt burgemeester [O.] op 16 januari 1998 een tweede rapport in aanvulling op het eerste rapport van korpschef [V.], hiervoor aangehaald. Hij memoreert onder andere het volgende.
"Dat laat onverlet dat al deze op zichzelf plausibele factoren hebben geleid tot een te eenzijdige afweging, waarbij de belangen van de buurtbewoners onvoldoende tot hun recht zijn gekomen. Daarom blijf ik van mening dat de gerechtvaardigde belangen van de bewoners van de Oosterparkwijk uiteindelijk onvoldoende bij de risico-afweging van de officier van dienst zijn gewogen en dat eerder ingrijpen nodig en mogelijk was geweest."
g. Op verzoek van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen heeft jhr P.A.C. [B.] in januari 1998 de rapportage over de ongeregeldheden in de Oosterparkwijk bestuurlijk getoetst op volledigheid en kwaliteit. In zijn bevindingen komen onder andere de volgende passages voor.
"Conclusie:
a. de gevaarzetting van ca 22.35 uur verschilt niet wezenlijk van de perceptie die men om 23.15 uur kon opstellen. Het enige verschil is, dat andere leidinggevenden erbij zouden zijn betrokken en dat met het verstrijken van de tijd niet meer actuele informatie uit politiebron aanwezig zou zijn omdat het te gevaarlijk werd voor een enkele politieman/vrouw om zich binnen de wijk op te houden."
"6.7 Het al of niet-optreden.
Dit is een beleidsvraag. Niet volstaan had mogen worden met een risico-analyse alleen ten opzichte van de politie, een dergelijke analyse zou evenzeer op zijn plaats zijn voor de bewoners. (...).
Een van de primaire taken van de politie toch is het handhaven van de orde en het waken over de veiligheid, dit houdt in dat bij afweging alleen zeer zware argumenten kunnen leiden tot uitstel van optreden. Dit uitstel nam bovendien door verschillende omstandigheden veel tijd in beslag."
h. De vermogensschade van [eiser 1 c.s.] is zonder erkenning van aansprakelijkheid door de Gemeente Groningen reeds tegen finale kwijting vergoed.
2. Standpunt [eiser 1 c.s.]
De Gemeente en de Politieregio Groningen hebben onrechtmatig jegens [eiser 1 c.s.] gehandeld doordat op herhaalde verzoeken om bescherming en hulp van de politie niet dan wel niet adequaat is gereageerd. De burgemeester van de Gemeente Groningen heeft de hem wettelijk toebedeelde taak van het handhaven van de openbare orde niet naar behoren uitgevoerd.
De politie heeft zich niet goed genoeg op de hoogte gesteld van de situatie van de betrokken burgers. Bij de besluitvorming lijkt het uitgangspunt te zijn geweest dat er alleen dreiging was voor materiële schade; dat er ook daadwerkelijk fysieke dreiging was heeft in de afweging ten onrechte geen rol gespeeld, terwijl de politie daarvan wel op de hoogte had kunnen en moeten zijn.
Ten onrechte is gewacht met optreden totdat een volledig peloton van de Mobiele Eenheid gereed was. Uit verschillende rapporten blijkt dat na het opkomen van de nachtploeg optreden gerechtvaardigd en mogelijk was geweest. Het daadwerkelijk optreden van de Mobiele Eenheid bleef veel te lang uit nadat de beslissing tot oproeping was genomen. De op de betreffende avond dienst hebbende functionarissen hebben onvoldoende overleg gepleegd met hun meerderen.
De burgemeester heeft zich onvoldoende op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in een situatie van geweldpleging in een wijk waar al verschillende bijzondere maatregelen waren getroffen, juist ter voorkoming van geweld.
Er is sprake van besluiten waartoe het bestuursorgaan - in casu de burgemeester - als verantwoordelijke voor het handhaven van de openbare orde, in redelijkheid niet had kunnen en moeten komen. Bij de uitvoering van de wèl genomen besluiten zijn zodanige fouten gemaakt dat daardoor onrechtmatig is gehandeld. Er zijn besluiten genomen die niet genomen hadden moeten worden en er zijn besluiten niet genomen die wel genomen hadden moeten worden. Bij de belangenafweging is onvoldoende aandacht besteed aan de belangen van de getroffen burgers. De burgemeester dient er op toe te zien dat de door hem gegeven bevelen daadwerkelijk en op de juiste wijze worden uitgevoerd. Indien de onder zijn gezag en toezicht staande politie onjuiste besluiten neemt of bij de besluitvorming niet alle in acht te nemen belangen voldoende meeweegt, is de burgemeester daarvoor verantwoordelijk.
De onevenredig nadelige gevolgen van een overheidsbesluit hadden niet ten laste van een beperkte groep behoren te komen, in dit geval de om hulp verzoekende bewoners van de Oosterparkwijk.
[eiser 1 c.s.] is in zijn persoon aangetast. Hij heeft psychische schade geleden doordat hij zonder bescherming is gebleven van het bevoegd gezag toen hij blootgesteld werd aan bedreiging van lijf en goed. Hij heeft tengevolge daarvan zijn woning moeten verlaten om zich op een ander, geheim, adres te vestigen.
3. Standpunt van de Gemeente Groningen en de Politieregio Groningen.
[eiser 1 c.s.] heeft in de dagvaarding geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat de Gemeente en de Politieregio aansprakelijk zijn.
Er is geen sprake van een onrechtmatige daad jegens [eiser 1 c.s.] De burgemeester van een gemeente en de politie hebben een aanzienlijke beleidsvrijheid bij hun specifieke taak in het kader van de handhaving van de openbare orde. De rechter mag het gebruik van die beleidsvrijheid slechts marginaal toetsen. Er is geen sprake geweest van een beleidsfout van de burgemeester of de politie. Zelfs als er sprake zou zijn van een beleidsfout dient deze beoordeeld te worden naar het moment van beslissing.
Er bestaat geen causaal verband tussen enerzijds enig handelen dan wel nalaten van hen en anderzijds de door [eiser 1 c.s.] beweerdelijk geleden immateriële schade. Indien al psychische schade aanwezig zou zijn en op de bewuste avond veroorzaakt, is die primair veroorzaakt door het handelen van de relschoppers. Ook al zou op enig moment op de bewuste avond anders zijn gehandeld, dan nog is niet aangetoond dat dat zonder meer tot resultaat zou hebben gehad dat niet dezelfde beweerdelijk geleden schade zou zijn ontstaan. Het vernielen van de ruiten van de woning van [eiser 1 c.s.], waarmee de ongeregeldheden aanvingen, was - ongeacht de besluiten van wie dan ook - überhaupt niet te voorkomen geweest.
Er is geen immateriële schade door [eiser 1 c.s.] geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. Geen van de overgelegde stukken betreffende de psychische schade heeft betrekking op de eiser sub 3. Dat eisers sub 1 en 2 door het - beweerdelijke - uitblijven van bescherming psychische schade hebben geleden, is niet aannemelijk gemaakt.
De Politieregio is niet aansprakelijk jegens [eiser 1 c.s.] De korpsbeheerder van een Politieregio heeft geen directe taak bij het optreden tegen verstoringen van de openbare orde en het inzetten van politiemacht in specifieke situaties. [eiser 1 c.s.] heeft niet aangegeven waarom de Politieregio verantwoordelijk zou zijn voor het handelen dan wel nalaten van andere functionarissen van de Politieregio dan de korpsbeheerder.
Bestuurscompensatie kan alleen aan de orde komen in geval van een doen: het nemen van een besluit en dat uitvoeren. Daarvan is hier geen sprake.
4. Beoordeling
4.1 De rechtbank verwerpt de stelling van de Gemeente en de Politieregio dat [eiser 1 c.s.] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Op de wijze waarop [eiser 1 c.s.] zijn vordering heeft onderbouwd is weliswaar het nodige af te dingen - hij verwijst immers aanvankelijk voornamelijk naar omvangrijke pakken brieven, processen-verbaal en rapporten die bij conclusie van eis worden overgelegd - doch uit de conclusie van antwoord blijkt dat het gedaagden wel duidelijk is geweest waartegen zij zich dienden te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, NJ 1992 814) en [eiser 1 c.s.] heeft bij conclusie van repliek duidelijker aangegeven welke stellingen hij aan zijn vorderingen ten grondslag legt.
4.2 De kern van dit geschil is de vraag of de duur van de periode waarin hulp door de politie op herhaalde verzoeken van [eiser 1] - die met zijn echtgenote door een groep van ongeveer vijfenzestig jongeren in zijn woning werd belaagd, waarbij de ramen met stenen werden ingegooid - is uitgebleven een onrechtmatige daad jegens [eiser 1 c.s.] oplevert en of daardoor immateriële schade kan zijn veroorzaakt die voor vergoeding in aanmerking komt.
4.3 De rechtbank stelt voorop dat zij het handelen van de politie binnen de discretionaire bevoegdheden van de burgemeester en de politieambtenaren inderdaad slechts marginaal mag toetsen, zoals de Gemeente en de Politieregio betogen, en is van oordeel dat het handelen van de politie in dit geval een dergelijke marginale toets niet kan doorstaan. Zij overweegt daartoe het volgende.
De bedreiging van [eiser 1 c.s.] was naar het oordeel van de rechtbank van ernstige aard. Een grote groep jongeren belaagde meerdere malen [eiser 1] en zijn echtgenote in hun woning en richtte daarbij aanzienlijke vernielingen aan. Ondanks herhaalde verzoeken om hulp, greep de politie pas om 2.30 uur in. Bijna vijf uur lang bleef [eiser 1 c.s.] van bescherming door de politie verstoken, terwijl volgens de daarvoor geldende normen de Mobiele Eenheid binnen anderhalf uur beschikbaar moet zijn.
Verschillende betrokkenen, met name van politiezijde, hebben achteraf hun standpunt over het politieoptreden gegeven. Hun mening is, kort samengevat, dat de politie eerder had moeten ingrijpen. De rechtbank acht deze betrokkenen deskundig en maakt hun gevolgtrekkingen tot de hare. Zij is dan ook van oordeel dat de politie redelijkerwijze niet had kunnen komen tot de beslissing niet in te grijpen na het eerste besluit tot tijdelijke terugtrekking van de aanwezige eenheden om 22.35 uur. Dit eerste besluit werd volgens de Politieregio genomen vanwege de geringe beschikbaarheid van politieambtenaren (13) in verhouding tot de geschatte omvang van de groep jongeren (65) en het gebrek aan voldoende beschermende uitrusting. Om 23.00 uur evenwel waren 43 medewerkers beschikbaar, maar ook toen werd besloten niet in te grijpen 'vanwege de veiligheid van de politieambtenaren.' Korpschef [V.] meent op 5 januari 1998 'dat bij dit tweede besluit tot terugtrekking de verplichting van de politie om haar ordehandhavende en beschermende taak naar vermogen uit te voeren kennelijk onvoldoende heeft meegeteld' en concludeert, 'alles afwegende, dat dit besluit niet terecht is geweest.' Korpschef [M.] spreekt op 16 januari 1998 over 'een te eenzijdige afweging, waarbij de belangen van de buurtbewoners onvoldoende tot hun recht zijn gekomen' en meent 'dat eerder ingrijpen nodig en mogelijk was geweest.' In het rapport [B.] wordt over de beleidsvraag van het al of niet optreden van de politie als mening gegeven dat 'niet volstaan had mogen worden met een risico-analyse alleen ten opzichte van de politie, een dergelijke analyse zou evenzeer op zijn (sic) plaats zijn voor de bewoners. ... Een van de primaire taken van de politie toch is het handhaven van de orde en het waken over de veiligheid, dit houdt in dat bij afweging alleen zeer zware argumenten kunnen leiden tot uitstel van optreden.'
De Gemeente en de Politieregio verweren zich tegen deze vaststellingen met name door te stellen dat indien achteraf geconcludeerd zou kunnen worden dat ook een andere beslissing genomen had kunnen worden, en misschien zelfs ook had moeten worden genomen, dat niet tot gevolg heeft dat het handelen zoals dat is geschied op de betreffende avond dus onrechtmatig is geweest jegens [eiser 1 c.s.] De citaten geven volgens hen blijk van een retrospectief beoordelen van hoe het anders gekund had, maar maken niet duidelijk dat, bezien vanuit degenen die op dat moment, de situatie zoals die was, een beslissing moesten nemen, beslissingen anders hadden moeten uitvallen.
De rechtbank kan de Gemeente en de Politieregio daarin niet volgen. Zij leest in de citaten wel dat de tweede beslissing tot tijdelijke terugtrekking anders had moeten uitvallen en concludeert daaruit dat deze beslissing in redelijkheid niet aldus had mogen worden genomen. Voorzover de Gemeente en de Politieregio hebben bedoeld te stellen dat beoordelingen achteraf, met alle dan beschikbare gegevens en met de rust van de analyse, nimmer kunnen leiden tot de gevolgtrekking dat een beslissing anders had moeten uitvallen, kan de rechtbank hen daarin evenmin volgen.
4.4 De Politieregio is op grond van artikel 21 lid 4 Politiewet rechtspersoon en volgens de Memorie van Toelichting is een Politieregio civielrechtelijk aansprakelijk voor het optreden van haar politieambtenaren.
De burgemeester is, behalve korpsbeheerder van de Politieregio, als orgaan van de Gemeente door artikel 172 Gemeentewet belast met de handhaving van de openbare orde en heeft in die hoedanigheid en voor die taak het gezag over de politie, zoals blijkt uit artikel 12 en artikel 23 Politiewet. Besluiten betreffende de handhaving van de openbare orde worden derhalve genomen onder verantwoordelijkheid van de burgemeester, ook als ze feitelijk door ondergeschikten worden genomen.
De Gemeente voert nog aan niet aansprakelijk te zijn, omdat eventuele fouten van de politie niet direct aan de bevelen van de burgemeester te wijten zouden zijn en in een dergelijk geval voor aansprakelijkheid van de Gemeente naast de Politieregio geen plaats zou zijn.
Zij verwijst ter onderbouwing van die stelling naar een noot van prof. mr J.B.J.M. ten Berge onder Hoge Raad 28 maart 1997, NJ 1998, 418.
Ten Berge meent, kort samengevat, dat een Politieregio aansprakelijk is, tenzij de fout direct te wijten is aan bevelen van de burgemeester, en leidt dat af uit Hoge Raad 25 september 1992, AB 1993, 131. In dat arrest gaat het evenwel om de draagplicht in de onderlinge verhouding tussen - in dat geval - Staat Staat en gemeente en niet om de aansprakelijkheid jegens de burger. Bedoelde zaak diende nog onder de oude Politiewet en daaronder had voor het optreden van de politie in het kader van de strafrechtelijke handhaving de burgemeester als orgaan van de gemeente het beheer en de officier van justitie als orgaan van de Staat het gezag. Onder de nieuwe Politiewet berust het beheer bij de burgemeester als orgaan van de Politieregio en berust het gezag over die taak van de politie nog steeds bij de officier van justitie. Bij de handhaving van de openbare orde berustte het beheer van en het gezag over de politie bij de burgemeester als orgaan van de gemeente. Onder de nieuwe wet heeft de burgemeester het beheer als orgaan van de Politieregio en het gezag als orgaan van de gemeente. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beheers- en gezagsverhoudingen onder de nieuwe Politiewet niet duidelijker geregeld. Over de aansprakelijkheid van de verschillende overheden jegens de burger oordeelde de Hoge Raad (13 mei 1988, NJ 1989, 896) dat de moeilijkheden betreffende de draagplicht niet ten nadele van de burger dienden te werken. De rechtbank ziet geen reden aan te nemen dat dat onder de gelding van de nieuwe Politiewet anders zou zijn, nu beheer van en gezag over de politie nog steeds aan verschillende overheidsorganen toekomt en het nog steeds onwenselijk lijkt de moeilijkheden die een en ander ook blijkens deze procedure voor de burger mee kunnen brengen voor zijn rekening te laten komen. De rechtbank acht het voor de beslissing van dit geschil niet noodzakelijk een oordeel te vellen over een eventuele zelfstandige aansprakelijkheid van de burgemeester als orgaan van de Gemeente.
4.5 [eiser 1 c.s.] heeft aanvankelijk het al dan niet optreden van de burgemeester en korpsbeheerder [O.] tot de grondslag gemaakt van zijn vorderingen. Bij conclusie van repliek richt hij zijn verwijten ook tot andere functionarissen van de Politieregio. Gedaagden hebben zich tegen deze verwijten kunnen verweren en hebben dat ook gedaan, zodat de rechtbank geen reden ziet de vorderingen op die grond af te wijzen.
4.6 De nalatigheid van de Gemeente en de Politieregio heeft er naar het oordeel van de rechtbank toe bijgedragen dat [eiser 1 c.s.] zich langer dan nodig op ernstige wijze bedreigd heeft moeten voelen in zijn eigen woning. De causaliteitsverweren van gedaagden betreffen naar het oordeel van de rechtbank voornamelijk de materiële schade. Die zou - zoals gedaagden betogen - naar alle waarschijnlijkheid ook ontstaan zijn bij eerder optreden van de politie. Wat daar ook van zij, dit geschil betreft de immateriële schade die door de nalatigheid van de Gemeente en de Politieregio zou zijn veroorzaakt. [eiser 1 c.s.] stelt daartoe dat hij ernstig is geschaad in zijn basale gevoelens van veiligheid in de eigen woning, toen hij van ieder hulp verstoken bleef, ondanks herhaalde oproepen en verzoeken daartoe. Daarnaast stelt hij psychische schade te hebben geleden.
Het gevoel van onveiligheid van [eiser 1 c.s.] is weliswaar veroorzaakt door de herhaalde aanvallen van de relschoppers, maar had bij eerder optreden van de politie om ongeveer 23.00 uur zo niet weggenomen dan toch in ieder geval sterk verminderd kunnen zijn. Nu heeft [eiser 1 c.s.] zich gedurende ongeveer vijf uur onveilig moeten voelen. Bij optreden van de Mobiele Eenheid volgens de daarvoor geldende normen binnen anderhalf uur zou hij ongeveer drie en half uur uur minder lang in angst hebben moeten verkeren.
Zoals de rechtbank hierna uiteen zal zetten is naar haar oordeel een dergelijke immateriële schade in dit geval voldoende om de vordering te kunnen toewijzen en komt zij niet toe aan een oordeel over de door [eiser 1 c.s.] gestelde psychische schade.
Het causale verband tussen het te late optreden van de politie en het langduriger en groter gevoel van onveiligheid van [eiser 1 c.s.] dan aanwezig zou zijn geweest bij eerder optreden is naar het oordeel van de rechtbank gegeven.
4.7 Er is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval sprake geweest van een aantasting van de persoonlijke levenssfeer van [eiser 1 c.s.] Het recht op eerbiediging van bedoelde persoonlijke levenssfeer en met name de woning is neergelegd in art. 10 en 12 van de Grondwet en art. 8 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens. Dat recht is een van de meest fundamentele rechten van de burger in zijn verhouding tot de overheid en het bepaalt mede de inhoud van het persoonlijkheidsrecht in privaatrechtelijke rechtsverhoudingen.
Het is hier op ernstige wijze geschaad, uiteraard vooral door de relschoppers, doch een burger moet er ook op kunnen vertrouwen dat de overheid die belast is met het handhaven van de openbare orde binnen redelijke termijn een einde zal maken aan een dergelijke ernstige schending van zijn persoonlijkheidsrecht.
Art. 6:106, lid 1, sub b BW verleent een recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op een andere wijze in zijn persoon is aangetast. Onder de laatstgenoemde categorie vallen onder andere ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer (MvA II, PG 6, p. 380) en onrechtmatige inbreuken op (andere) persoonlijkheidsrechten. Het toebrengen van psychische storingen valt hieronder, mits de storingen zo ernstig zijn dat zij een aantasting in de persoon opleveren (Eindverslag I, PG 6, p. 389). Uit de tekst van het artikel en de geschiedenis van zijn totstandkoming blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het bestaan psychische schade geen condicio sine qua non is voor de vaststelling dat van een aantasting in de persoon op andere wijze dan door het toebrengen van lichamelijk letsel of door het schaden van de eer en goede naam, sprake is. Het wetsartikel kent in het geval van een aantasting van een persoonlijkheidsrecht een recht op vergoeding van immateriële schade toe, ook wanneer niet vaststaat dat het slachtoffer psychische schade heeft geleden. Voldoende is in dit geval het gevoel van grote onveiligheid en het ernstig geschokte rechtsgevoel van de burger die de hulp en de bescherming van de overheid te lang moet ontberen wanneer hij door derden belaagd wordt in zijn eigen woning.
De Gemeente en de Politieregio hebben met name nog gesteld dat geen van de overgelegde stukken de psychische schade betreft van de eiser sub 3, de jongste zoon van de familie [eiser 1]. Voorzover zij daarmee ook hebben beoogd te stellen dat de jongste zoon geen schade heeft geleden omdat hij niet thuis was tijdens de ongeregeldheden overweegt de rechtbank het volgende. De jongste zoon behoort tot het gezin [eiser 1] en het is ook zijn woning die langer dan nodig is belaagd. De rechtbank acht het aannemelijk dat ook hij in zijn persoon is aangetast, maar wellicht in geringere mate. Over de omvang van zijn immateriële schade heeft de rechtbank nu echter nog niet te beslissen.
4.8 Gezien het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over het egalité-beginsel als grondslag voor de vorderingen van [eiser 1 c.s.]
4.9 De rechtbank zal derhalve de gevraagde verklaringen voor recht geven, met dien verstande dat zij deze zal beperken tot de immateriële schade. Zij zal [eiser 1 c.s.] toelaten tot de schadestaatprocedure en de Gemeente en de Politieregio, als de in het ongelijk gestelde partijen, veroordelen in de kosten van het geding.
BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart voor recht dat de gemeente en de Politieregio hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser 1 c.s.] geleden immateriële schade, nader op te maken bij staat;
2. veroordeelt de gemeente en de Politieregio hoofdelijk in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser 1 c.s.] in totaal begroot op € 216,77 aan verschotten en € 1.170,- aan salaris procureur;
3. verklaart dit vonnis wat betreft de veroordeling onder 2 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs Hidma, vice-president, Schuiling, rechter, en Brandsma, rechter-plaatsvervanger en uitgesproken door mr. E.J. Oostdijk, rechter ter openbare terechtzitting van woensdag 22 januari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier