ECLI:NL:RBGRO:2002:AE5824

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
22 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24486 / HA ZA 97-35
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van statutair directeur en de beoordeling van bezuinigingsmaatregelen binnen een onderneming

In deze zaak, uitgesproken op 22 maart 2002 door de Rechtbank Groningen, stond de beëindiging van het dienstverband van [eiser], statutair directeur van de besloten vennootschap Hoepman Suikerwerken B.V., centraal. [Eiser] was in dienst sinds 1991 en had in de periode van 1992 tot en met 1996 bezuinigingen doorgevoerd in de onderneming. De rechtbank diende te beoordelen of deze bezuinigingen afdoende waren en of er gegronde redenen waren voor het ontslag van [eiser]. De rechtbank concludeerde dat [eiser] niet de noodzakelijke maatregelen had genomen om de achteruitgang in resultaat te stoppen, wat leidde tot de conclusie dat Hoepman in redelijkheid tot beëindiging van het dienstverband kon komen. De deskundigen bevestigden dat de bezuinigingen niet als voldoende konden worden gekwalificeerd en dat [eiser] niet adequaat had gereageerd op de tegenvallende omzetcijfers.

Daarnaast werd de schadevergoeding voor [eiser] besproken. De rechtbank hanteerde de kantonrechtersformule als uitgangspunt voor de schadevergoeding, maar oordeelde dat de door Hoepman aangeboden vergoeding van zes maanden te laag was. De rechtbank stelde de schadevergoeding vast op € 90.000, vermeerderd met wettelijke rente, en compenseerde de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat de RvC en de AvA goedkeuring hadden gegeven aan de jaarlijkse budgetten, maar dat dit niet afdeed aan de verantwoordelijkheid van [eiser] als statutair directeur voor de negatieve resultaatontwikkeling.

Het vonnis bevestigde dat de ontslagreden gegrond was, maar dat er ook nuance was in de beoordeling van de verantwoordelijkheden van de RvC en de aandeelhouders. De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden van het ontslag, waaronder de lange diensttijd van [eiser] en de gevolgen van het concurrentiebeding, in de schadevergoeding moesten worden meegewogen.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
SECTOR CIVIEL RECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: 24486 / HA ZA 97-35
Datum uitspraak: 22 maart 2002
V O N N I S
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij exploot van dagvaarding d.d. 23 december 1996,
hierna te noemen [eiser],
procureur mr. A.A. Kootstra,
advocaat mr. P. Hoogerwerf,
en
de besloten vennootschap HOEPMAN SUIKERWERKEN B.V.,
gevestigd te Hoogezand,
gedaagde bij opgemeld exploot van dagvaarding,
hierna te noemen Hoepman,
procureur mr. G. Ham.
PROCESVERLOOP
Het ingevolge het tussenvonnis van deze rechtbank van 12 mei 2000 uitgebrachte deskundigenbericht is op 15 mei 2001 ontvangen.
[eiser] en Hoepman hebben ieder -onder overlegging van een productie- een conclusie na deskundigenbericht genomen.
[eiser] en Hoepman hebben vervolgens schriftelijk gepleit en de pleitaantekeningen overgelegd.
Partijen hebben ten slotte vonnis gevraagd.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen zij in eerdere tussenvonnissen heeft overwogen en beslist.
2. Bij tussenvonnis van 12 mei 2000 is een deskundigenbericht gelast teneinde -kort gezegd- te kunnen bepalen of er gegronde redenen waren om de dienstbetrekking met [eiser] te beëindigen.
3. Om proceseconomische redenen zal eerst aandacht worden besteed aan de aan de deskundigen gestelde vragen b en d en hun reactie daarop.
b. Heeft [eiser] in de periode 1992 tot en met de negende periode van 1996 bezuinigingen/besparingen doorgevoerd; en zo ja, in hoeverre kunnen deze (mogelijke) bezuinigingen/besparingen in de gegeven omstandigheden als afdoende worden gekwalificeerd?
Conclusie: "In de periode 1992 tot en met de negende periode van 1996 heeft [eiser] bezuinigingen doorgevoerd, danwel een aantal initiatieven genomen welke, indien de verwachte afzet- en derhalve productiestijging zou zijn gerealiseerd, geleid zouden hebben tot een verlaging van de kostprijs per kilogram product.
De doorgevoerde bezuinigingen/besparingen in de periode 1992 t/m negende periode 1996 waren "gekoppeld" aan verwachte omzetten welke aanmerkelijk boven de gerealiseerde omzetten in die periode lagen.
Er is onvoldoende rekening gehouden met dit gegeven en de noodzaak om de kosten verdergaand aan te passen bij tegenvallende omzetcijfers.
In die zin zijn wij van mening dat in de gegeven omstandigheden, waarbij wij het zwaartepunt bij de jaren 1995 en 1996 leggen, de bezuinigingen niet als afdoende te kwalificeren zijn en dat van de directie verwacht had mogen worden dat er scenario's voor tegenvallende omzetontwikkeling zouden zijn ontwikkeld en toegepast. In ieder geval, als antwoord op de -weer- tegenvallende/achterblijvende omzet, meer bezuinigingen zouden zijn doorgevoerd.
Overigens merken wij op dat ondanks de in die jaren gevoerde interne discussie over de hoogte van de begrote omzet en de daaraan gekoppelde kostenstructuur (hoog ambitieniveau van de directie), de jaarlijkse budgetten, behoudens die voor 1996, steeds de onvoorwaardelijke en unanieme goedkeuring hadden van RvC en AvA."
d. Is er aanleiding om te veronderstellen dat de aanpak van [eiser] voor Hoepman inefficiënt is geweest en heeft geleid tot een -in het licht van de grootte van het bedrijf- bovenmatig kostenniveau en/of overdadig uitgavenpatroon?
Conclusie: "De inzet van beleid in de periode 1991 tot en met 1995 is geweest het realiseren van een groter volume. De operationele bedrijfsvoering en daarmee samenhangende kosten waren gebaseerd op dit beleid. Mede gegeven dit beleid van de onderneming, gelet ook op de decharge van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders van de directie voor dit gevoerde beleid over de jaren 1992 tot en met 1994 heeft onzes inziens de aanpak van [eiser] sec en specifiek niet geleid tot een in het licht van de grootte van het bedrijf bovenmatig kostenniveau en/of overdadig uitgavenpatroon.
Naar onze mening echter had voortschrijdend inzicht in actuele ontwikkelingen ten opzichte van verwachtingen in het beleidsplan wel aanleiding moeten zijn tot tijdiger besef dat aanpassing van beleid en met name ook kosten in verhouding tot toegevoegde waarde noodzakelijk waren. Op dit punt verwijzen wij verder naar onze beantwoording van vraag b van het vonnis.
Achteraf valt vast te stellen dat de omzet-realisatie is achtergebleven bij de verwachtingen waarop het beleidsplan en daarmee ook de kostenstructuur van de onderneming gebaseerd ware. Het effect van een bij de verwachtingen achterblijvende afzet werd nog eens versterkt door daling van de verkoopprijzen.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft dit voortschrijdend inzicht zich reeds in de loop van de beschouwde periode gemanifesteerd. Wij verwijzen naar de voorgaande alinea.
Als wij de gevolgen van de naderhand genomen bezuinigingsmaatregelen evalueren constateren wij dat, daar waar door de onderneming in het najaar van 1996 en in 1997 uiteindelijk substantiële bezuinigingen zijn doorgevoerd, dit de performance van de onderneming niet heeft geschaad en dit klaarblijkelijk niet ten koste van de slagkracht van de onderneming is gegaan."
4. [eiser] stelt ten aanzien van deze conclusies het volgende.
Niet uit het oog verloren mag worden dat het beleid van [eiser] gericht was op een lange termijnplanning. Het toepassen van verdergaande kostenbesparingen brengt met zich mee dat on the long run de onderneming wordt uitgehold. Bij het te sterk toepassen van kostenbesparingen wordt het risico gelopen dat de kwaliteit van de onderneming afneemt.
Ten aanzien van de bezuinigingen aan de kostenkant heeft [eiser] een omvangsplan opgesteld en daarnaast een strategisch plan en het met de accountants samengestelde budget 1996 met besparing van ƒ 500.000,-- opgesteld. In het deskundigenrapport komt niet tot uitdrukking dat eiser nog ƒ 148.700,-- verder is gegaan in het besparingsplan dan gewenst was door de raad van commissarissen (RvC).
Van zeer groot belang is dat de deskundigen tot de conclusie zijn gekomen dat met betrekking tot de jaarlijkse budgetten deze steeds de onvoorwaardelijke en unanieme goedkeuring hadden van de RvC en de aandeelhoudersvergadering (AvA). Benadrukt dient te worden dat de RvC toezicht houdt op het bestuur, doch dat van deze raad grote deskundigheid kan worden verwacht met betrekking tot de onderneming.
5. Hoepman kan zich vinden in de conclusies van de deskundigen. Zij voert verder nog het volgende aan.
Noch de RvC, noch medewerkers kunnen verantwoordelijk worden gehouden voor het beleid. De statutair directeur is hiervoor verantwoordelijk. De RvC is verantwoordelijk voor het toezicht op het beleid en het is vanuit die verantwoordelijkheid dat de RvC het budget 1996 slechts voorwaardelijk heeft goedgekeurd en actie heeft ondernomen toen niet aan de voorwaarden werd voldaan.
6. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
In de brief van de AvA en de RvC van Hoepman aan [eiser] van 6 september 1996 staan de redenen vermeld voor het ontslagvoornemen. Onder andere is aangevoerd dat [eiser] niet de noodzakelijke maatregelen heeft genomen, met name ook in de kostensfeer, om de achteruitgang in resultaat een halt toe te roepen. De deskundigen komen bij de beantwoording van de vragen b en d tot dezelfde conclusie. Zij plaatsen daarbij wel de kanttekening dat de jaarlijkse budgetten tot en met 1995 steeds de onvoorwaardelijke goedkeuring hadden van de RvC en de AvA, maar de rechtbank acht deze relativerende kanttekening niet van doorslaggevende betekenis. De functie van [eiser] -statutair directeur- brengt immers mee dat hij de primair verantwoordelijke is voor een verslechterend resultaat van de onderneming, waarbij de RvC en de AvA het recht hebben hem ter zake ter verantwoording te roepen indien zijn handelwijze heeft bijgedragen aan de negatieve resultaatontwikkeling.
Nu de in de brief van 6 september 1996 aangevoerde ontslagreden wordt bevestigd door het deskundigenbericht, heeft Hoepman -mede gelet op het feit dat de na het ontslag van [eiser] doorgevoerde bezuinigingen de performance van de onderneming niet hebben geschaad en niet ten koste van de slagkracht van de onderneming zijn gegaan- in redelijkheid tot beëindiging van het dienstverband kunnen komen en is er dan ook sprake van een gegronde reden voor ontslag. Hieraan doet niet af dat de conclusies mede inhouden dat op sommige punten -met name waar het gaat om de juistheid van de cijfers 1995 en 1996 en de grondslagen voor de waardering van activa en passiva en de bepaling van het resultaat- [eiser] ten onrechte een verwijt is gemaakt.
De overige ontslagredenen -en daarmee de overige aan de deskundigen gestelde vragen- behoeven aldus geen bespreking meer.
7. Als tweede grondslag voor een kennelijke onredelijke beëindiging van het dienstverband noemt [eiser] de omstandigheid dat de gevolgen van het gegeven ontslag voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van Hoepman bij het gegeven ontslag, nu Hoepman geen financiële voorziening heeft getroffen voor [eiser], althans een voorziening aanbiedt welke als volstrekt onvoldoende dient te worden aangemerkt.
[eiser] stelt dat de kantonrechtersformule zich niet zonder meer leent voor overeenkomstige toepassing bij het bepalen van een schadevergoeding ingevolge art. 7:681 BW. Los daarvan is hij van mening dat Hoepman niet een redelijke financiële vergoeding heeft aangeboden, nu zij het salaris over de opzegtermijn van zes maanden in mindering brengt op de door haar uitgerekende vergoeding van negen bruto maandsalarissen.
8. Hoepman stelt dat ook bij het ontslag van een statutair directeur de neutrale kantonrechtersformule als uitgangspunt dient te gelden. Deze formule leidt in casu tot een vergoeding van negen bruto maandsalarissen, uitgaande van een beëindiging van het dienstverband per 1 oktober 1996. In plaats hiervan heeft Hoepman een opzegtermijn van zes maanden in acht genomen en daarnaast een vergoeding van zes bruto maandsalarissen geboden. Het ontslag is op deze grond in de visie van Hoepman niet kennelijk onredelijk.
9. Bij de beoordeling van de vraag of Hoepman [eiser] een redelijke vergoeding heeft aangeboden neemt de rechtbank de kantonrechtersformule tot uitgangspunt. Niet althans onvoldoende is gebleken van omstandigheden -[eiser] heeft ook niet gemotiveerd waarom de formule niet van overeenkomstige toepassing zou kunnen zijn- die tot het hanteren van een andere maatstaf nopen.
Tussen partijen is in confesso dat [eiser] een maandsalaris had -inclusief vakantiebijslag- van € 7.487,36 (factor B). Ook de duur van het dienstverband staat vast. Het aantal gewogen dienstjaren (factor A) -waarbij de leeftijd van [eiser] in aanmerking wordt genomen- bedraagt (afgerond) 9.
De (neutrale) kantonrechtersformule leidt derhalve tot een vergoeding van € 67.386,24.
10. Hoepman heeft -naast een opzegtermijn van zes maanden- een vergoeding van zes maanden aangeboden.
De rechtbank acht deze vergoeding in het licht van de gegeven omstandigheden te laag. Zij laat daarbij de opzegtermijn van zes maanden, gedurende welke [eiser] loon heeft ontvangen, buiten beschouwing, nu deze contractueel vastgelegde plicht van de werkgever buiten de in dit kader vast te stellen schadevergoeding valt. Daarnaast neemt de rechtbank de volgende omstandigheden in ogenschouw:
a. [eiser] heeft zich gedurende een periode van bijna tien jaren ingezet voor de onderneming van Hoepman; in eerste instantie als extern adviseur en vervolgens in dienstbetrekking, in welke periode hij grotendeels -gelet op het verloop van de carrière van [eiser] binnen Hoepman- naar tevredenheid heeft gefunctioneerd;
b. aan de carrière van [eiser] is een abrupt einde gekomen, zonder dat hem een andere functie binnen Hoepman is aangeboden dan wel een (redelijke) afvloeiingsregeling is getroffen;
c. [eiser] is door het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst met Hoepman gedurende twee jaren geblokkeerd geweest in het vinden van een betrekking in de food-sector;
d. de -mede gelet op zijn leeftijd- geringe kansen voor [eiser] op de arbeidsmarkt ten tijde van de beëindiging, hetgeen onder meer wordt bevestigd door het feit dat hij ook thans nog geen nieuwe betrekking heeft weten te realiseren.
De rechtbank stelt aldus op grond van de gegeven omstandigheden de aan [eiser] toekomende schadevergoeding naar billijkheid vast op € 90.000,--.
11. De rechtbank acht termen aanwezig, mede nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld, om de proceskosten -waaronder de kosten van het deskundigenbericht- te compenseren in voege als in het dictum vermeld.
De rechtbank stelt de kosten van het deskundigenbericht vast op € 40.000,-- als in redelijkheid gemaakt. Gelet op de omvang van de zaak, de onverzettelijkheid van partijen, hun wens om drie deskundigen bij de zaak te betrekken en meermalen met hen te overleggen, hadden partijen er rekening mee kunnen en moeten houden dat de kosten van het deskundigenonderzoek aanzienlijk zouden zijn, waarbij in het algemeen het opgegeven voorschot als indicatie geldt. Nu dit voorschot excessief is overschreden -het voorschot bedroeg ƒ 58.750,-- (€ 26.659,59) terwijl de uiteindelijke declaraties gezamenlijk ƒ 107.161,50 bedragen (€ 48.627,77)- en de deskundigen de rechtbank niet hebben geïnformeerd over de buitensporige overschrijding van het voorschot -waardoor partijen voor een voldongen feit zijn komen te staan en hen de gelegenheid is ontnomen om de werkzaamheden van de deskundigen te doen beëindigen- acht de rechtbank het onaanvaardbaar om deze overschrijding geheel voor rekening van partijen te laten komen.
Partijen dienen gelet op het reeds aan de rechtbank betaalde voorschot ieder nog de volgende bedragen aan de deskundigen te voldoen:
- aan Deloitte & Touche (deskundige [M.]) € 3.177,50
- aan PriceWaterhouseCoopers (deskundige [K.]) € 1.833,--
- aan deskundige [B.] € 1.659,--
BESLISSING
De rechtbank:
RECHT DOENDE,
1. veroordeelt Hoepman tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding ex art. 7:681 BW ten bedrage van € 90.000,-- (zegge: negentigduizend euro) vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
2. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3. compenseert de proceskosten in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen, waarbij de kosten van het deskundigenbericht door partijen worden gedeeld zoals in rechtsoverweging 11 is bepaald;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. T.R. Hidma, vice-president, E.J. Oostdijk en A. Fokkema, rechters en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2002, door mr. Oostdijk voornoemd in tegenwoordigheid van de griffier.
afg