1. PROCESVERLOOP
Bij besluit van 12 januari 1999 heeft verweerder het door eiseres tegen het besluit van 25 maart 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft eiseres beroep doen instellen.
Eiseres vordert vernietiging van de beslissing en bepaling dat zij volledig arbeidsongeschikt is.
Partijen hebben de beschikking gekregen over de gedingstukken.
Het beroep is behandeld ter terechtzitting van 15 maart 2001.
Eiseres is in persoon verschenen en bijgestaan door haar gemachtigde mr. A.A. Kootstra, advocate te Groningen.
Verweerder is verschenen bij mw. N. Visser, bezwaarverzekeringsarts van Cadans.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Feiten
Verweerder heeft beslist dat eiseres op 1 augustus 1996 niet arbeidsongeschikt is in de zin van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Voorts heeft verweerder beslist dat dit wel het geval is op 1 maart 1997 en dat de mate van arbeidsongeschiktheid 45 tot 55 procent is.
Eiseres is in de eerste plaats van mening dat de bezwaarverzekeringsarts haar persoonlijk had moeten onderzoeken, toen zij daar om vroeg tijdens de bezwaarprocedure.
In de tweede plaats is zij van mening dat zij op beide data volledig arbeidsongeschikt is. Zij acht de conclusies van de medisch deskundigen van verweerder over haar belastbaarheid niet juist.
Naar aanleiding van hetgeen door eiseres is gesteld in het beroepschrift over de grondslag van de beslissingen van verweerder, voorzover het de vaststelling van de belastbaarheid van eiseres betreft, en na bestudering van de hierop betrekking hebbende rapportages van de deskundigen van verweerder, heeft de rechtbank een deskundigenonderzoek gelast door de neuroloog J.U.R. Niewold.
De deskundige heeft eiseres onderzocht en heeft kennis genomen van tal van rapporten van behandelend artsen. Bij zijn onderzoek heeft hij eiseres verslag laten doen van haar ziektegeschiedenis en van de behandelingen, zoals zij deze heeft ervaren. Ook heeft hij kennis genomen van de door eiseres medegedeelde klachten over haar gezondheidstoestand.
Hij heeft vervolgens verslag en advies uitgebracht aan de rechtbank aan de hand van door de rechtbank gestelde vragen.
Hij heeft deze vragen onder meer als volgt beantwoord:
'1. De diagnose van de gezondheidstoestand van betrokkene op 01-08-'96 en 01-03-'97 is als volgt.
Er bestaat op dat moment mictieproblematiek met enige stress en urge incontinentie alsmede pijnklachten in de rug, uitstralend naar het linker been als gevolg van een radiculair syndroom,waarschijnlijk als gevolg van een combinatie van het bestaan van een spina bifida oculta met het tethered cord syndroom met betrokkenheid van wortel S1. Mogelijk was er toen reeds sprake van een H.N.P. L5-S1 en ook van L1-L2. De H.N.P. bevindingen zijn in een later stadium vastgesteld. De gezondheidstoestand van betrokkene is op
01-08-'96 hetzelfde als die op 01-03-'97.
'2. De diagnose stemt niet overeen met de bevindingen van G. Dreijer in diens rapport van 07-07-'99....Met name de diagnose chronische bursitis trochanterica lijkt mij onjuist en ik heb de indruk dat collega Dreijer niet afgegaan is op de bevindingen van de neuroloog, die op dat moment al een tethered cord syndroom met betrokkenheid van wortel S1 en een radiculair syndroom aan het linker been vaststelde. Collega Dreijer acht haar dan beperkt als gevolg van de heupklachten en ten aanzien van energetische belasting en meldt daarbij niet dat er ook beperkingen zijn ten aanzien van de rug en het linker been. Tevens vermeldt hij geen beperkingen ten aanzien van de gestoorde mictie.'...
'5. De door mij aangenomen arbeidsbeperkingen stemmen dan ook niet overeen met de beperkingen aangegeven in het formulier van 18-11-'97. Ik denk dat betrokkene niet in staat moet worden geacht te klimmen of te klauteren en ook niet in staat moet worden geacht om gebogen werk gedurende vier uur per werkdag een kwartier aaneengesloten uit te voeren of te buigen of torderen zestig graden. Ook tillen vijftig keer per uur, 5 kg. en dragen gedurende een uur per werkdag, 10 kg. lijkt mij niet tot de mogelijkheden behoren, gezien de bestaande rugklachten met het radiculair syndroom aan het linker been conform bovenstaande. Het belastingspatroon is vastgesteld zonder rekening te houden met bovengenoemde klachten alsmede de aanwezige mictie- en moeheidsklachten. Dit kan de discrepantie goed verklaren.'
De deskundige van verweerder, N. Visser, bezwaarverzekeringsarts, heeft namens verweerder schriftelijk gereageerd op het rapport van de heer Niewold en op diens bevindingen.
Zij heeft gesteld dat de rechtbank deze bevindingen niet als bewijsmiddel moet hanteren bij de toetsing van de bestreden beslissingen. Zij heeft dit onder meer als volgt beargumenteerd:
'Met name betrokkene's dagelijkse bezigheden zijn niet meegewogen, terwijl deze toch zeker van belang zijn om te bezien in hoeverre gediagnostiseerde problemen tot beperkingen leiden (verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming). Een diagnose leidt immers niet tot beperkingen voor arbeid, maar maakt het bestaan van een probleem op een bepaald gebied plausibeler (of niet natuurlijk) (ook een verzekeringsgeneeskundig principe). Deze verzekeringsgeneeskundige principes zijn niet meegewogen door
Collega Niewold.'...
'Van belang zijn dus haar dagelijkse bezigheden: van 8.00 tot 13.00 en van 14.30 tot 18.00 aanwezig op het werk (administratieve taken, vakken bijvullen, kassawerk, advisering), lezen, boekhouding, vrouwenvereniging.'...
'Of betrokkene op de in geding zijnde data nu wel of niet een HNP had is niet duidelijk geworden. Of er sprake was van een radiculair syndroom of een bursitis blijft ook onduidelijk, maar voor wat betreft de beperkingen voor arbeid die dat oplevert is dat van minder belang. Immers volgens verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet er eerst naar de plausibiliteit van de klachten worden gezocht. Deze is aangenomen en past bij beide (zelfs alle 3) diagnoses. Daarna wordt bezien in hoeverre er consistentie bestaat tussen de aangegeven stoornissen, beperkingen en handicaps. Dit laatste heeft collega Niewold dus, zoals ik hierboven heb aangegeven, niet gedaan. Collega Niewold heeft vanuit een klinisch denkmodel beperkingen voor arbeid ingeschat (en overigens niet exact weergegeven). Dat staat haaks op
verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Overigens is dat collega Niewold niet euvel te duiden omdat het op zijn minst enkele jaren in beslag neemt om verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming onder de knie te krijgen.'
De reactie van mw. Visser is voorgelegd aan de heer Niewold. Hij heeft onder meer als volgt gereageerd:
'Uiteraard ga ik uit van een klinisch denkmodel met daarbij de juiste diagnose, waarbij ik de geschatte beperkingen gerelateerd heb aan deze diagnose en daarbij de anamnese van betrokkene in beschouwing genomen. Een situatie, die naar mijn mening een verzekeringsgeneeskundige op dezelfde wijze doet.
Dat ik uiteindelijk niet exact heb weergegeven wat de belastbaarheid is, heeft te maken met het feit dat ik denk dat de verzekeringsgeneeskundige dit juist beter kan dan ondergetekende.'...
'Interessant is verder natuurlijk de discussie of alleen verzekeringsdeskundigen in staat moeten moeten worden geacht om een oordeel te vormen omtrent de arbeidsongeschiktheid. Ik denk dat ook niet verzekeringsgeneeskundigen een globaal oordeel kunnen geven over arbeidsgeschiktheid. Van belang is daarbij dan overigens wel dat van een goede diagnose moet worden uitgegaan.
Daarvan is in dit geval m.i. geenszins sprake geweest, hetgeen nogmaals gesteld de discrepantie tussen de arbeidsbeperkingen die ik aangegeven heb en de beperkingen die door de verzekeringsgeneeskundige werden aangegeven, goed verklaren. Het gaat er daarbij in dit geval niet meer om of een neuroloog voldoende arbeidsdeskundigheid bezit om een arbeidsdeskundig oordeel te geven.'
Mw. Visser heeft haar stellingname ter terechtzitting toegelicht. Zij is daarbij ingegaan op:
- de aard van de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium;
- de artikelen 2 en 3 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (KB van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307);
- het verschil in doelstelling van klinisch onderzoek en van verzekeringsgeneeskundig onderzoek;
- de specifieke deskundigheid van verzekeringsartsen;
- het belang van het dagverhaal en de bij het opmaken van dit verhaal benodigde zorgvuldigheid;
- de door haar gesignaleerde tegenstrijdigheden in het rapport van de heer Niewold en de mogelijke verklaring daarvoor (tekort aan verzekeringsgeneeskundige kennis);
- de verwerking in de belastbaarheid van eiseres van de aandoeningen die de heer Niewold noemt;
- de door de rechtbank aan te leggen maatstaven voor advisering door medisch deskundigen en voor de waardering van hun adviezen.
Voorts heeft mw. Visser toegelicht om welke reden zij het niet nodig achtte om eiseres persoonlijk te onderzoeken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een medisch oordeel inzake de belastbaarheid van een betrokkene dient gegrond te zijn op een zorvuldig en volledig medisch onderzoek. Echter, er kan niet in het algemeen gezegd worden dat dit steeds dient te bestaan uit een onderzoek van de betrokkene door de verzekeringsarts. De omstandigheden van het geval zijn daarvoor bepalend. Dit geldt te meer voor onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts, dat vooraf is gegaan door onderzoek van de verzekeringsarts, waarbij deze de betrokkene in persoon heeft onderzocht.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval van eiseres en gehoord de toelichting door mw. Visser ter terechtzitting, geen reden om te oordelen dat de bezwaarverzekeringsarts niet als redelijk bekwaam oordelend arts heeft gehandeld door tot het inzicht te komen dat een eigen onderzoek van eiseres niets wezenlijks zou toevoegen aan de reeds overvloedig aanwezige medische gegevens. De rechtbank acht hierbij van belang dat eiseres geen nieuwe gegevens van objectief-medische aard heeft vermeld bij het verzoek om onderzocht te worden, dat dit verzoek niet in het bezwaarschrift is gedaan, maar pas nadat mw. Visser haar visie op de belastbaarheid van eiseres had gegeven, en dat eiseres tijdens de hoorzitting niet meer om verder onderzoek heeft gevraagd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, in het voetspoor van diens deskundige N. Visser, van oordeel is dat de bevindingen van de deskundige van de rechtbank door de rechtbank niet ten grondslag kunnen worden gelegd aan de beslissing van de rechtbank, voorzover deze bestaat uit vaststelling van de feiten, die van belang zijn voor de inschatting van de krachten van de betrokkene. Dit is volgens verweerder niet toegestaan, omdat de door de deskundige gevolgde methode om tot zijn bevindingen te komen afwijkt van de methode die de deskundige van verweerder heeft gevolgd. Hetgeen er in de woorden van de deskundige Visser toe leidt dat de rechtbank als medisch deskundige slechts artsen mag inschakelen, die minstens enkele jaren ervaring hebben met "verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming".
De methode waar de deskundige Visser op doelt is door het Lisv beschreven in de Richtlijn medisch arbeidsongeschiktheidscriterium (Besluit Lisv van 19 september 1996, M. 96/122). De Centrale Raad van Beroep heeft uitgesproken dat de kern van de Richtlijn niet in strijd is met de jurisprudentie van de CR en dat verweerder de Richtlijn vanaf 1 maart 1997 in acht dient te nemen bij het nemen van besluiten over de mate van arbeidsongeschiktheid van een betrokkene.
Op de eerste in geding zijnde datum (1 augustus 1996) werd de Richtlijn door de rechtsvoorganger van verweerder materieel reeds gevolgd, zodat de medische beoordeling per die datum door verweerder terecht aan de strekking en inhoud van de Richtlijn is gekoppeld (vgl. CRvB 8 november 2000, USZ 2001/3). Partijen verschillen overigens ook niet van mening over deze koppeling.
Op de tweede in geding zijnde datum (1 maart 1997) was de Richtlijn in werking getreden.
De rechtbank stelt vast dat de medische oordeelsvorming van verweerder voldoet aan strekking en inhoud van de Richtlijn. Dit wil echter niet zeggen dat daarmee de inschatting van de belastbaarheid van eiseres juist is. De Richtlijn houdt immers niet meer in dan een beleid ten aanzien van vaststelling van feiten, die van belang zijn voor de inschatting van de belastbaarheid in het kader van arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen.
De rechtbank heeft tijdens het vooronderzoek reden gezien om ambtshalve de feiten, die voor de inschatting van de belastbaarheid van eiseres van belang zijn, te doen onderzoeken, waarbij de door verweerder bijgebrachte feiten op volledigheid en juistheid worden onderzocht. Voorts heeft de rechtbank de deskundige verzocht tot een waardering van het aldus bereikte resultaat te komen met het oog op de belastbaarheid van eiseres.
De rechtbank staat nu in de eerste plaats voor de vraag of op grondslag van het onderzoek van de heer Niewold geconcludeerd moet worden dat er sprake is van feiten, die als aanvullende en/of afwijkende feiten kunnen worden gezien ten opzichte van de feitenvaststelling door de deskundigen van verweerder.
Gelet op het commentaar van mw. Visser en de reactie van de heer Niewold, neemt de rechtbank als feit aan dat de diagnose van de gezondheidstoestand van eiseres niet juist is omschreven door de medisch deskundigen van verweerder. De door de heer Niewold genoemde diagnose komt de rechtbank juister voor en is het enige nieuwe en afwijkende feit, dat relevant is voor de inschatting van de belastbaarheid van eiseres.
De rechtbank staat in de tweede plaats voor de vraag of het verrichte onderzoek moet leiden tot een waardering van feiten, die afwijkt van de waardering door verweerder (de inschatting van de belastbaarheid van eiseres). Daarbij dient de rechtbank het door de deskundige verrichte onderzoek te waarderen om diens oordeel te kunnen wegen in verhouding tot het oordeel van de medisch deskundigen van verweerder.
De CRvB grondt de verplichting van verweerder om de Richtlijn in de periode voor 1 januari 1998 te volgen, op de verplichting van verweerder om gelijke gevallen gelijk te behandelen en om rechtszekerheid te betrachten.
Deze beginselen zijn daardoor van toepassing op de vaststelling of er sprake is van arbeidsongeschiktheid bij de toepassing van artikel 6 AAW. Daartoe geroepen door een beroep tegen die toepassing door verweerder, stelt de rechtbank zelf de feiten vast en daarmee of er sprake is van arbeidsongeschiktheid.
Niet valt in te zien dat evenvermelde beginselen op deze vaststelling niet van toepassing zouden zijn. Hetgeen mw. Visser ter terechtzitting dienaangaande heeft gesteld, komt de rechtbank dan ook juist voor.
De rechtbank voegt hier nog aan toe dat ook het thans geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten geen ruimte laat om in een beroepsprocedure andere maatstaven aan te leggen voor het medisch onderzoek dan in de bezwaarprocedure.
Overgaand tot toepassing van de maatstaven van de Richtlijn, stelt de rechtbank vast dat de heer Niewold, mede door de formulering van de vragen van de rechtbank, deze maatstaven niet heeft gevolgd.
Dit heeft in de eerste plaats tot gevolg gehad dat zijn onderzoek beperkter van opzet is geweest dan het onderzoek van de deskundigen van verweerder.
In de tweede plaats heeft dit tot gevolg gehad dat hij geen aandacht heeft besteed aan verificatie van de door eiseres gepresenteerde klachten aan met name haar dagverhaal, terwijl de door hem gestelde diagnose (mede) daardoor een onevenredig gewicht heeft gekregen door uit die diagnose rechtstreeks de belastbaarheid van eiseres af te leiden.
De rechtbank is voorts van oordeel dat er sprake is van ongerijmdheden in de door de heer Niewold geadviseerde belastbaarheid van eiseres (voorzover deze concreet is aangegeven).
De rechtbank acht het met mw. Visser waarschijnlijk dat dit voortvloeit uit een gebrek aan verzekeringsgeneeskundige kennis. De rechtbank leidt dit mede af uit de opmerking van de heer Niewold dat niet hij maar een verzekeringsgeneeskundige beter in staat is om belastbaarheid (exact) weer te geven en dat hij in staat is om een globaal oordeel over de belastbaarheid te geven.
Gelet op deze tekortkomingen kan geen doorslaggevende waarde worden gehecht aan het oordeel van de heer Nieuwold over de belastbaarheid van eiseres.
Gelezen de gedingstukken en gehoord de toelichting die ter terechtzitting is gegeven naar aanleiding van de kritiek van eiseres op de door verweerder ingeschatte belastbaarheid, is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat deze juist is ingeschat door de deskundigen van verweerder.
Hetgeen dienaangaande is aangevoerd kan dan ook niet slagen.
Overigens heeft eiseres geen argumenten aangevoerd tegen de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. Nu de rechtbank ook ambtshalve in dit opzicht geen gebreken ziet, beslist de rechtbank als volgt.
3. BESLISSING
De Arrondissmentsrechtbank te Groningen, sector bestuursrecht, meervoudige kamer:
RECHT DOENDE
verklaart het beroep ongegrond.