ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: Awb 00/28 BELEI V04
inzake het geschil tussen
[eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde mr M. Nagel.
Verweerder heeft op 29 juni 1999 afwijzend besloten op de aanvraag van eiser om een subsidie op grond van de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht.
Eiser heeft tegen deze beslissing op 8 augustus 1999 bezwaar aangetekend.
Bij besluit van 22 november 1999 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit bij beroepschrift, op 3 januari 2000 door de rechtbank ontvangen, beroep inge-steld.
Verweerder heeft op 11 januari 2000 de op de zaak betrek-king hebbende stukken aan de recht-bank toegezonden en op 13 januari 2000 een verweer-schrift ingediend.
De rechtbank heeft bij brief van 2 maart 2000 aan partijen meegedeeld dat het beroep met toepassing van artikel 8:52 Awb versneld wordt behandeld.
Bij brief van 14 juli 2000 heeft eiser van repliek gediend.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 januari 2001.
Eiser is aldaar in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Met ingang van 1 januari 1998 is de Kaderwet LNV-subsidies in werking getreden (Stb 1997, 710).
Op basis van artikel 2, aanhef en onder a, van deze wet kan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij subsidies verstrekken met betrekking tot activiteiten welke passen in het beleid terzake de landbouw.
Ingevolge artikel 4, eerste lid van de Kaderwet LNV-subsidies kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling de activiteiten waarvoor subsidie kan worden verstrekt, nader worden bepaald alsmede andere criteria voor die verstrekking worden vastgesteld.
De minister van Landbouw, Natuur en Visserij heeft vooruitlopend op de in werking treding van de Kaderwet LNV-subsidies op 10 januari 1997 de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht (Stcrt.1997, 12;nader te noemen de regeling) vastgesteld. Deze regeling is bij regeling van 15 december 1997 (Stcrt. 1997, 245) alsnog gebaseerd op de Kaderwet LNV-subsidies, en was als gevolg daarvan ten tijde van de aanvraag van eiser (12 februari 1998) te beschouwen als een wettelijke regeling.
Volgens artikel 2 van de regeling kan de minister ter stimulering van het innovatieve vermogen in de landbouw-, de visserij- of de bosbouwsector op aanvraag subsidie verstrekken voor innovatieprojecten die: a. zijn gericht op de productie, de be- of verwerking van of de handel in producten uit de landbouw, de visserij of de bosbouw in Nederland en b. een duur van ten hoogste drie jaar hebben.
In artikel 1, aanhef en onder b, van de regeling is bepaald dat in deze regeling onder innovatieproject wordt verstaan: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op:
- het creëren van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten, technieken, systemen, processen, diensten of organisatievormen tot aan -maar niet met inbegrip van- de commerciële toepassing op praktijkschaal, en
- het verwerven van kennis ten behoeve van de onder het eerste streepje bedoelde activiteiten.
Volgens artikel 3, eerste lid, van de regeling stelt de minister ieder begrotingsjaar of per aanvraagperiode een subsidieplafond vast voor op grond van deze regeling te verstrekken subsidies en geeft hij hiervan kennis in de Staatscourant.
Volgens artikel 7, eerste lid, van de regeling kan de minister per kalenderjaar één of meer aanvraagperioden vaststellen.
Volgens artikel 10, eerste lid, van de regeling beoordeelt de beoordelingscommissie in welke mate het innovatieproject:
a. een innovatief karakter heeft,
b. economisch of technisch perspectief heeft op toepassing op praktijkschaal, en
c. een uitstralingseffect kan hebben voor toepassing door andere ondernemingen.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald, dat de beoordelingscommissie de minister kan adviseren een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen. In het derde lid van dit artikel is bepaald, dat de beoordelingscommissie na de beoordeling van de innovatieprojecten advies uitbrengt aan de minister in de vorm van een rangschikking van de aanvragen, waarover de commissie ingevolge het tweede lid niet afwijzend adviseert, waarbij aanvragen:
a. hoger worden gerangschikt naarmate ze naar het oordeel van de beoordelingscommissie meer voldoen aan de in het eerste lid bedoelde criteria en
b. die in gelijke mate aan de in het eerste lid bedoelde criteria voldoen, hoger worden gerangschikt indien ze voldoen aan de door de minister ingevolge artikel 7, derde lid, vastgestelde prioriteiten.
Volgens artikel 11, eerste lid, beslist de minister op de aanvragen, die in de betrokken aanvraagperiode zijn ingediend. De minister beslist, gezien het advies van de beoordelingcommissie, gelijktijdig op de aanvragen die van een dergelijk advies zijn voorzien.
Eiser heeft op 12 februari 1998 bij verweerder een aanvraag tot subsidieverlening op basis van de regeling ingediend. Deze aanvraag is op verzoek van verweerder op 4 maart 1998 en 31 maart 1998 nader door eiser aangevuld, en is door verweerder meegenomen in de tweede aanvraagperiode (tender) van 1998. Blijkens de "Evaluatie en monitoringsrapportage 2e tender 1998" was een budget van totaal ƒ 8.000.000,-- beschikbaar voor te honoreren projecten.
De aanvraag van eiser ziet op de -verdere- ontwikkeling van een door hem gemaakt prototype van een landdweilmachine greppelaar met pompwerking. In essentie berust de werking van deze machine op het voortbewegen van een glad wiel door een spoor (greppel) in het land, waardoor voor een laag modder ook het water voortgestuwd wordt, en in een sloot afgevoerd kan worden. De machine voorziet eveneens in de mogelijkheid tot het aanleggen van greppels en in een pompwerking. Het doel is gelegen in het bij grote wateroverlast kunnen afwateren van landbouwgronden, zodat de boeren ook bij zeer nat weer met hun landbouwmachines op het land kunnen komen.
De aanvraag van eiser is door verweerder voorgelegd aan de beoordelingscommissie als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de regeling. Deze commissie heeft verweerder geadviseerd het project van eiser af te wijzen. Het advies van de beoordelingscommissie is neergelegd in een schriftelijk beoordelingsmemorandum. De beoordelingscommissie heeft zich op haar beurt gebaseerd op de visie van een aantal niet met naam genoemde deskundigen. Deze deskundigen hebben aangegeven dat het principe van het graven van greppels voor de afvoer van water bekend is en dat het project van eiser in die zin niet innovatief is. Bovendien is aan het project naar het oordeel van de deskundigen geen aansprekend perspectief in de zin van de regeling verbonden, omdat er sprake is van een korte termijn oplossing. De stuwwielen stuwen niet alleen water op, maar ook modder, en daardoor worden de sporen in het land verder uitgediept. Dit is ongewenst. Ook zijn geulen op de kopakkers ongewenst, omdat het land hier zeer hobbelig wordt en last veroorzaakt bij het keren van de machines. De kans op vastlopen van de machines wordt hierdoor vergroot.
In navolging van het advies van de beoordelingscommissie heeft verweerder in zijn beslissing van 29 juni 1999 afwijzend besloten op het verzoek van eiser, omdat het door hem voorgestelde innovatie-project niet innovatief is en daaraan geen aansprekend perspectief in de zin van de regeling verbonden is. Voorts heeft verweerder overwogen dat het budget voor de tweede aanvraagperiode van 1998 geheel uitgeput is door projecten die in bepaalde mate aan alle toetsingscriteria van de regeling voldoen.
Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen deze beslissing voorgelegd aan de beoordelingscommissie. In navolging van het advies van deze commissie heeft verweerder in het bestreden besluit zijn afwijzende beslissing gehandhaafd.
Verweerder heeft daarbij aangegeven dat het project van eiser, zoals dat naar voren is gekomen uit zijn aanvraag, onvoldoende innovatief is en onvoldoende aansprekend perspectief biedt om voor subsidiëring op basis van de regeling in aanmerking te komen.
Ter zitting is gebleken dat verweerder aan het project van eiser in de tweede tender van 1998 volgnummer 19 heeft verbonden, terwijl gezien het subsidieplafond in deze periode alleen de nummers 1 tot en met 9 uiteindelijk voor subsidie in aanmerking zijn gebracht.
In beroep heeft eiser -samengevat- aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en op een onjuiste grondslag berust: het door hem voorgestane project is innovatief (er is inmiddels octrooi verleend) en bovendien biedt het, gezien de klimaatveranderingen en de daardoor toenemende wateroverlast, wel degelijk structureel perspectief.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder met betrekking tot de aanvraag van eiser de procedure, zoals voorgeschreven in de regeling, heeft gevolgd.
De rechtbank overweegt in dat kader, dat, gezien het feit dat het gaat om een zogenaamde "Tender-procedure", de aanvraag als uitgangspunt moet dienen voor de beoordeling. Op basis daarvan vindt immers de rangschikking van de ingediende projecten plaats. Verweerder heeft dan ook terecht de door eiser in de bezwaarprocedure aangedragen inhoudelijke aanvullingen op zijn aanvraag in het kader van de heroverweging buiten beschouwing gelaten.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet noemen van de namen van de door de beoordelingscommissie ingeschakelde deskundigen geen strijd oplevert met de in artikel 3:8 Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde plicht tot het vermelden van de adviseur die advies heeft uitgebracht. Het advies aan verweerder is uitgebracht door de beoordelingscommissie en verweerder heeft -uiteindelijk- de samenstelling van deze commissie wel bekend gemaakt.
Ook de overigens door eiser geuite kritiek op de wijze waarop verweerder is omgegaan met zijn aanvraag is voor de rechtbank geen aanleiding om aan te nemen dat verweerder in strijd met een wettelijk voorschrift, of met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur tot het bestreden besluit is gekomen.
De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder in het bestreden besluit, en ook ter zitting, heeft aangegeven dat het project van eiser in een bepaalde mate innovatief is en perspectief biedt, zij het in onvoldoende mate om in de tweede tender van 1998 voor subsidie in aanmerking te komen.
In dit besluit is het oordeel van de ingeschakelde deskundigen en het advies van de beoordelingscommissie opgenomen.
De rechtbank ziet noch in hetgeen door eiser naar voren is gebracht, noch overigens, aanleiding te twijfelen aan de zorgvuldige totstandkoming van het deskundigen-oordeel of van het advies van de beoordelingscommissie. Verweerder heeft dan ook in overeenstemming met het bepaalde in artikel 3:9 Awb in het bestreden besluit het advies van de beoordelingscommissie kunnen volgen.
Ook ziet de rechtbank geen redenen het deskundigen-oordeel en/of het advies van de beoordelingscommissie inhoudelijk niet concludent te achten. Door dit oordeel en advies over te nemen in het bestreden besluit heeft verweerder conform het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, Awb het besluit van een deugdelijke motivering voorzien.
Verweerder heeft voorts in de behandeling van de aanvraag van eiser en door het overnemen van het advies van de beoordelingscommissie in zijn besluitvorming geen blijk gegeven van een onjuiste uitleg van de begrippen "innovatief karakter" en "economisch of technisch perspectief", zoals die zijn neergelegd in artikel 10, eerste lid, onder a en b, van de regeling. Verweerder is dan ook op goede gronden tot de conclusie gekomen dat het project van eiser onvoldoende innovatief was en onvoldoende perspectief bood om voor subsidie in aanmerking te komen.
Gezien het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft besloten eiser niet in aanmerking te brengen voor een subsidie in het kader van de tweede tender over 1998 ten behoeve van het door hem ingediende project.
Het beroep van eiser dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuurs-recht, meervoudige kamer,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.H.M. Smeets, voorzitter, mr. D.J. Klijn en mr. R. Bootsma, rechters-plaatsvervangers, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2001, door de voorzitter in tegenwoordigheid van A. Wiardi als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebben-den binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de
Afdeling bestuurs-recht-spraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA in Den Haag.
Afschrift verzonden op: 21 februari 2001
typ: sb.