ECLI:NL:RBGRO:2000:AA8471

Rechtbank Groningen

Datum uitspraak
24 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 99/589 IOAW V05
Instantie
Rechtbank Groningen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de IOAW en de datum van werkloosheid bij oudere werknemers

In deze zaak gaat het om de toepassing van artikel 2, onder a ten tweede van de IOAW, waarbij de rechtbank zich moet buigen over de vraag wanneer een werknemer als 'werkloos' wordt beschouwd. De eiser, geboren in 1940, werd op 11 augustus 1980 werkloos en ontving tot 15 december 1980 een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een periode van ziekte ontving hij een uitkering op basis van de AAW en WAO, die eindigde op 1 juli 1994. Vervolgens vroeg hij een uitkering aan op basis van de nieuwe Werkloosheidswet, maar deze werd hem ontzegd omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van de IOAW. De rechtbank oordeelt dat de datum van 'werkloos worden' gekoppeld blijft aan het intreden van het arbeidsurenverlies in het kader van de oorspronkelijke werkloosheid, en niet aan een herintreden van werkloosheid na een onderbreking. Dit betekent dat de datum van 11 augustus 1980 als uitgangspunt moet worden genomen, waardoor de eiser niet voldoet aan de leeftijdseis van 50 jaar op het moment van werkloosheid. De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de IOAW-uitkering terecht is, omdat de eiser niet aan de voorwaarden voldeed. De uitspraak benadrukt de intentie van de wetgever om oudere werklozen een gunstiger uitkeringsregime te bieden, maar ook dat dit niet geldt voor personen wiens werkloosheidsuitkering onderbroken is door een uitsluitingsgrond.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE GRONINGEN
SECTOR BESTUURSRECHT
ENKELVOUDIGE KAMER
Reg.nr.: AWB 99/589 IOAW V05
U I T S P R A A K
inzake het geschil tussen
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde mr. J.S. Visser,
en
Burgemeester en Wethouders van Stadskanaal, verweerders.
1. PROCESVERLOOP
Verweerders hebben bij besluit van 26 mei 1999 het bezwaar van eiser tegen het besluit van 21 augustus 1998 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit van 26 mei 1999 bij beroepschrift van 8 juni 1999 op nader in het beroepschrift aangegeven gronden beroep ingesteld.
Verweerders hebben op 24 juni 1999 de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 september 1999 heeft eiser van repliek gediend.
Verweerders hebben van dupliek gediend bij brief van 27 september 1999.
Op verzoek van de rechtbank hebben verweerders bij brief van 25 september 2000 nog een nader stuk ingezonden.
Afschriften van de gedingstukken zijn, voor zover niet door hen ingediend, door de griffier aan partijen toegezonden.
Het geschil is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 10 oktober 2000.
Eiser is aldaar verschenen bij gemachtigde.
Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door A. Nieuwland.
2. RECHTSOVERWEGINGEN
Feiten.
Eiser is geboren op […] 1940.
Hij is met ingang van 11 augustus 1980 werkloos geworden en heeft ter zake van deze werkloosheid tot en met 15 december 1980 een uitkering ontvangen van de Bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid op basis van de Werkloosheidswet zoals die gold tot 1 januari 1987 (oWW).
Met ingang van 16 december 1980 is eiser ziek geworden.
Over de periode van 16 december 1980 tot en met 14 december 1981 heeft hij een uitkering op basis van de Ziektewet gehad, en met ingang van 15 december 1981 is eiser in aanmerking gebracht voor een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
Deze uitkering is met ingang van 1 juli 1994 beëindigd in verband met een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 15.
Vervolgens heeft eiser per 1 juli 1994 bij de Bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid een uitkering aangevraagd op basis van de (nieuwe) Werkloosheidswet (WW). Aanvankelijk is deze aanvraag gehonoreerd. Bij besluit van 28 januari 1998 heeft de rechtsopvolger van de Bedrijfsvereniging voor de bouwnijverheid, het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) eiser medegedeeld dat bij interne controle is gebleken dat eiser met ingang van 1 juli 1994 slechts recht had op een overgangsuitkering van twee jaar, gebaseerd op artikel 17 van de Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid (IWS). De maximale termijn van deze uitkering was bereikt per 1 juli 1996. Het Lisv heeft voorts besloten de ten onrechte uitbetaalde uitkering over de periode van 1 juli 1996 tot 1 februari 1998 niet van eiser terug te vorderen.
Eiser heeft vervolgens bij verweerders per 1 februari 1998 een uitkering aangevraagd op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW).
Verweerders hebben op 21 augustus 1998 afwijzend gereageerd op dit verzoek met als motivering dat eiser niet de volledige uitkeringsduur op grond van de Werkloosheidswet had ontvangen, en dus niet voldeed aan het in artikel 2, eerste lid, onderdelen 1, 2, en 3 IOAW neergelegde vereiste.
In bezwaar heeft eiser onder andere aangevoerd dat dit wel het geval is omdat de maximale uitkeringsduur WW was doorlopen op 30 juni 1996.
In het kader van de behandeling van dit bezwaar heeft de afdeling sociale zaken van verweerders op 4 december 1998 geadviseerd het bezwaar van eiser gegrond te verklaren, omdat de maximale uitkeringsduur als bedoeld in artikel 2 IOAW inderdaad op 30 juni 1996 was doorlopen. Daarnaast is geadviseerd het besluit van 21 augustus 1998 in te trekken, en eisers aanvraag om een IOAW-uitkering alsnog af te wijzen omdat eiser op zijn eerste werkloosheidsdag, 11 augustus 1980, jonger was dan 50 jaar, en ten tijde van de aanvraag IOAW-uitkering geen gedeeltelijke arbeidsongeschiktheidsuitkering ontving.
Eiser heeft in reactie hierop aangevoerd dat als zijn eerste werkloosheidsdag beschouwd moet worden 1 juli 1994, en dat hij toen 53 jaar oud was.
De commissie rechtsbescherming heeft in haar advies voormeld advies van de afdeling sociale zaken overgenomen.
Verweerders hebben bij het bestreden besluit het advies van de commissie rechtsbescherming overgenomen.
Rechtsoverwegingen.
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat verweerders in het bestreden besluit hebben aangegeven het advies van de commissie rechtsbescherming over te nemen, en daarmee, kennelijk, hebben besloten eisers bezwaar gegrond te verklaren maar eisers aanvraag om een IOAW-uitkering alsnog af te wijzen.
Dit wordt ook gestaafd door de in de loop van de onderhavige beroepsprocedure door partijen naar voren gebrachte standpunten.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de ongegrond verklaring van het bezwaar, zoals die is neergelegd in de laatste alinea van het bestreden besluit, berust op een kennelijke verschrijving van de zijde van verweerders.
Artikel 2 IOAW, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder werkloze werknemer:
a. de persoon die:
1°. werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2°. na het bereiken van de leeftijd van 50 jaar doch voor het bereiken van de leeftijd van 57,5 jaar werkloos is geworden, en
3°. nadien de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk IIa van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van art. 76 van die wet, heeft bereikt, tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van art. 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is;
c. de persoon die:
1°. werkloos is en de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;
2°. voor het bereiken van de leeftijd van 50 jaar werkloos is geworden;
3°. na de dag waarop hij werkloos is geworden de volledige uitkeringsduur bedoeld in hoofdstuk IIa van de Werkloosheidswet, inclusief een eventuele verlenging van deze duur op grond van art. 76 van die wet, heeft bereikt tenzij op dat tijdstip een maatregel van blijvend gehele weigering van de uitkering op grond van art. 27, eerste of tweede lid, van de Werkloosheidswet van toepassing is en
4°. recht heeft op uitkering op grond van de Wet op arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Liquidatiewet ongevallenwetten, of de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening militairen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.
Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of de term "werkloos is geworden" in de zin van artikel 2 onder a ten tweede IOAW alleen het primaire ontstaan van werkloosheid betreft, of tevens ziet op een opnieuw intreden van werkloosheid na afloop van een onderbreking daarvan, bijvoorbeeld tengevolge van het ontvangen van een AAW/WAO-uitkering.
Van de beantwoording van deze vraag is afhankelijk op welke datum eiser "werkloos is geworden" , bij het laatstelijk eindigen van zijn werkzaamheden (11 augustus 1980, eiser was toen 39 jaar oud), of na afloop van de AAW/WAO uitkering, bij het starten van de nWW-uitkering met een op artikel 17 IWS gebaseerde uitkeringsduur (1 juli 1994, eiser was toen 53 jaar oud).
Naar het oordeel van de rechtbank blijft voor de toepassing van artikel 2, onder a ten tweede, IOAW de datum van het "werkloos worden" gekoppeld aan het intreden van het arbeidsurenverlies in het kader van de oorspronkelijke werkloosheid, en dus niet aan het opnieuw intreden van de werkloosheid tengevolge van het beëindigen van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die tot een herleving van het WW-uitkeringsrecht heeft geleid.
De rechtbank overweegt in dit kader dat de IOAW onder andere beoogt een, met name door het ontbreken van de vermogenstoets, gunstiger uitkeringsregime te bieden aan oudere langdurig werkeloze werknemers die op of na hun vijftigste jaar werkloos zijn geworden, en die na de maximale uitkeringsduur van de WW voorafgaand aan het bereiken van de 65-jarige leeftijd aangewezen dreigen te geraken op een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet.
Het is naar het oordeel van de rechtbank uitgaande van deze doelstelling kennelijk niet de bedoeling van de wetgever geweest een persoon wiens werkloosheidsuitkering onderbroken wordt door een uitsluitingsgrond, en die tijdens deze onderbreking gaat voldoen aan het 50-jaar criterium, in een gunstiger positie te brengen dan diegene wiens WW-uitkering onafgebroken is doorgelopen tot het bereiken van de maximale uitkeringsduur, en die tijdens deze uitkering eveneens 50 jaar wordt.
Dat tengevolge van de stelselherziening sociale zekerheid, en het daarbij behorende overgangsrecht na afloop van de onderbreking per 1 juli 1994 niet de oude WW-uitkering is herleefd, maar aan eiser in plaats daarvan een uitkering op grond van de nieuwe WW, met een op basis van artikel 17 IWS aangepaste uitkeringsduur is toegekend, laat naar het oordeel van de rechtbank onverlet dat ook in die situatie sprake is van een onderbreking van een reeds bestaande werkloosheid. Ook dan vindt immers de aanspraak op een WW-uitkering nog steeds zijn basis in de werkloosheid zoals die, in het geval van eiser, met ingang van 11 augustus 1980 is ingetreden.
Ook daarom dient naar het oordeel van de rechtbank de datum waarop de oorsponkelijke werkloosheid is ingetreden als datum genomen te worden waarop eiser werkloos is geworden in de zin van artikel 2 onder a ten tweede IOAW.
Eiser was op 11 augustus 1980 39 jaar oud, en voldoet derhalve niet aan het in artikel 2, onder a, ten tweede IOAW neergelegde criterium.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser ten tijde van zijn aanvraag om een IOAW uitkering minder dan 15% arbeidsongeschikt was, en geen uitkering als bedoeld in artikel 2, onder c, ten vierde IOAW genoot.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerders terecht eisers verzoek om een uitkering op basis van de IOAW per 1 februari 1998 hebben afgewezen omdat hij nog geen 50 jaar was toen hij werkloos werd, en daarnaast ten tijde van de aanvraag IOAW-uitkering niet gedeeltelijk arbeidsongeschikt was.
Gelet op het vorenoverwogene moet het beroep ongegrond worden verklaard.
3. BESLISSING
De Arrondissementsrechtbank te Groningen, sector Bestuursrecht, enkelvoudige kamer,
RECHT DOENDE,
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Klijn, rechter en in het openbaar door haar uitgesproken op 24 oktober 2000, in tegenwoordigheid van L. Smidt als griffier.
De griffier, wnd. De rechter
De rechtbank wijst er op dat partijen en andere belanghebbenden binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak daartegen hoger beroep kunnen instellen bij de
Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA in Utrecht.
Afschrift verzonden op: 24 oktober 2000
typ: jb