Op 1 oktober 2025 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in de zaken ARN 23/3609 en ARN 24/1998, waarbij de beroepen van belanghebbenden tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst zijn beoordeeld. De belanghebbenden, die een onroerende zaak hebben verkregen, hebben bezwaar gemaakt tegen de voldoening van overdrachtsbelasting op aangifte, waarbij zij een bedrag van € 57.200 (tarief van 8%) hebben betaald. De inspecteur heeft de bezwaren afgewezen, waarna belanghebbenden tijdig beroep hebben ingesteld.
De rechtbank heeft op 10 maart 2025 de beroepen behandeld. De kern van de zaak betreft de vraag of het verlaagde tarief van 2% voor overdrachtsbelasting van toepassing is, nu de belanghebbenden de oude woning na aankoop hebben gesloopt en een nieuwe woning hebben gebouwd. De rechtbank oordeelt dat het verlaagde tarief niet van toepassing is, omdat op het moment van verkrijging de oude woning nog niet gesloopt was en de belanghebbenden niet de intentie hadden om in de oude woning te wonen. De rechtbank concludeert dat de op aangifte voldane overdrachtsbelasting niet wordt verminderd en dat de beroepen ongegrond zijn. Belanghebbenden krijgen geen terugbetaling van het griffierecht en geen vergoeding van proceskosten.
De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder het verlaagde tarief van toepassing kan zijn en verduidelijkt dat de situatie van belanghebbenden niet voldoet aan de eisen van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR). De rechtbank verwijst naar de parlementaire toelichting en eerdere rechtspraak om haar oordeel te onderbouwen.