Uitspraak
RECHTBANK Gelderland
1.De procedure
2.De feiten
Artikel 3. Looptijd en (vervroegde) aflossing
De hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, is onmiddellijk opeisbaar:
f. bij echtscheiding van schuldenaar of ontbinding van de gemeenschap van goederen waarin hij eventueel is gehuwd;
3.Het geschil
Primair:
[gedaagde] te veroordelen om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00 binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis, terug te betalen aan [eiser] , op grond van het feit dat de geldlening volgens artikel 5 lid 1 sub: f van de overeenkomst van geldlening d.d. 18 oktober 2021 opeisbaar is geworden vanaf de datum van de ontbinding en notariële vereffening van de samenlevingsovereenkomst tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] per 31 december 2022, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
Te verklaren voor recht dat de opzegging van de overeenkomst van geldlening d.d. 21 februari 2021 rechtsgeldig is en dat daaruit volgt dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00, binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis terug, te betalen aan [eiser] , zulks op de grond dat [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst toerekenbaar tekort schoot alsmede op de grond dat de geldlening volgens artikel 5 lid 1 sub: f van de overeenkomst van geldlening d.d. 18 oktober 2021 opeisbaar is geworden vanaf de datum van de ontbinding en notariële vereffening van de samenlevingsovereenkomst tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] per 31 december 2022, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
Te verklaren voor recht dat de opzegging van de overeenkomst van geldlening d,d. 21 februari 2021 rechtsgeldig is en dat daaruit volgt dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00, binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis, terug te betalen aan [eiser] , zulks op grond van het feit dat [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst toerekenbaar tekort schoot alsmede op grond van de vaststelling dat sprake is geworden van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW die voortzetting van de oorspronkelijke overeenkomst van geldlening niet rechtvaardigen en zulks alles tot gevolg hebbende dat de geldlening volgens artikel 5 lid 1 sub: f van de overeenkomst van geldlening d.d. 18 oktober 2021 opeisbaar is geworden vanaf de datum van de ontbinding en notariële vereffening van de samenlevingsovereenkomst tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] per 31 december 2022, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
Te ontbinden de overeenkomst van geldlening van 18 oktober 2022 op grond van de toerekenbare niet nakoming door partij [gedaagde] van haar informatieverplichtingen w.o. haar rigoureuze weigering om de door [eiser] gevraagde informatie te verstrekken in combinatie met de vaststelling dat de actuele informatie omtrent het vermogen van [gedaagde] categorisch ontbreekt, terwijl duidelijk is dat [gedaagde] in een financieel geheel andere situatie verkeert dan ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst hetwelk wordt geïllustreerd aan de hand van het feit dat [gedaagde] inmiddels moeder werd van een kindje, naar verluidt gehuwd is of samenwoont en dat al dit significant van
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
[gedaagde] te veroordelen in betaling van de nakosten.”.
4.De beoordeling
of ontbinding van de gemeenschap van goederen waarin hij eventueel is gehuwd” op de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] en de verdeling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. Volgens [gedaagde] ziet dit artikel alleen op een echtscheiding en is het eindigen van een samenlevingsovereenkomst en verdeling van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen geen omstandigheid als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub f.
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.”. Over deze gemeenschap van goederen zijn bijzondere regels opgenomen in hoofdstuk 1 van het BW. Voor situaties waarin meerdere partijen gezamenlijk goederen in eigendom hebben maar niet gehuwd zijn, gelden de algemene regels die zijn terug te vinden in Boek 3 BW (art. 3:166 BW en verder). In die artikelen staat niet ‘gemeenschap van goederen’ maar simpelweg ‘gemeenschap’. Ook is de schriftelijke overeenkomst opgesteld op initiatief van [eiser] . [eiser] was daarom in de gelegenheid om duidelijk in de tekst op te (laten) nemen dat niet slechts wordt gedoeld op een echtscheiding, maar ook op het eindigen van de relatie en de samenlevingsovereenkomst van [gedaagde] en [zoon van eiser] . Nu hij dit niet heeft gedaan, ligt het voor de hand artikel 5 lid 1 sub f uit te leggen in het voordeel van [gedaagde] , wat betekent dat de tekst alleen ziet op de situatie van een echtscheiding en de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap.
als schuldenaar het vrije beheer of de vrije beschikking over zijn vermogen verliest, ongeacht of die toestand onherroepelijk is”. Volgens [eiser] zou [gedaagde] hebben aangekondigd een bankkrediet te zullen aangaan waarin standaard een pandrecht voor de bank wordt opgenomen met als gevolg dat [gedaagde] niet (meer) vrijelijk over haar vermogen kan beschikken. Dat sprake is van een situatie als bedoeld in dit artikel wordt betwist door [gedaagde] en wordt niet verder uitgewerkt door [eiser] . [eiser] lijkt te verwijzen naar pogingen die [gedaagde] heeft gedaan om de woning waarin zij met [zoon van eiser] woonde over te nemen, maar daarmee is nog niet gebleken dat sprake is van een situatie waarop artikel 5 sub g van de overeenkomst ziet. Met een onderzoek naar de verschillende mogelijkheden in het kader van de afwikkeling van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] is immers nog geen sprake van verlies van het vrije beheer van [gedaagde] over haar vermogen. Het beroep van [eiser] op dit artikel wordt verworpen. Verder beroept [eiser] zich op artikel 5 sub h van de overeenkomst waar kort gezegd staat dat de geldlening opeisbaar wordt als de schuldeiser goede gronden heeft om te vrezen dat de schuldenaar niet zal nakomen of dat hij in zijn verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld. [eiser] voert aan dat hij vreest dat [gedaagde] haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst niet zal nakomen maar nergens blijkt uit dat hij daarvoor aanwijzingen heeft. [eiser] heeft zorgen over het financiële beleid van [gedaagde] als startende onderneemster, maar dat is ongefundeerd. Partijen zijn het er namelijk over eens dat het bedrijf van [gedaagde] goed loopt. [eiser] stelt dat [gedaagde] werknemers in dienst heeft hetgeen fikse lasten met zich mee zou brengen wat reden is voor de vrees van [eiser] . De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Nog los van het feit dat nergens uit blijkt hoe hoog de personeelskosten van [gedaagde] zijn, geldt dat de onderneming van [gedaagde] volgens beide partijen een succes is. Bovendien is het aan [gedaagde] om haar bedrijf te runnen zoals zij dat wil. [eiser] heeft daar geen zeggenschap over want hij is geen bestuurder of eigenaar van het bedrijf. Ook het beroep op artikel 5 sub h van de overeenkomst slaagt niet. Niet gebleken is dat [gedaagde] een op haar rustende (informatie)verplichting niet nakomt.