ECLI:NL:RBGEL:2025:66

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
C/05/436896 / HZ ZA 24-196
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg overeenkomst van geldlening en opeisbaarheid bij beëindiging relatie

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, staat de uitleg van een overeenkomst van geldlening centraal. De eiser, [eiser], heeft een geldlening van € 157.500,00 verstrekt aan de gedaagde, [gedaagde], die deze lening heeft afgesloten in het kader van de aankoop van een onderneming. De lening is aflossingsvrij en heeft een looptijd van dertig jaar. De kern van het geschil betreft de vraag of de lening opeisbaar is geworden na de beëindiging van de relatie tussen [gedaagde] en de zoon van [eiser]. De eiser stelt dat de lening direct opeisbaar is geworden op basis van een bepaling in de overeenkomst die verwijst naar de beëindiging van de relatie. De gedaagde betwist dit en stelt dat er geen dergelijke afspraak is gemaakt. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst niet inhoudt dat de lening direct opeisbaar is bij het einde van de relatie. De rechtbank wijst ook het beroep van de eiser op onvoorziene omstandigheden en redelijkheid en billijkheid af, omdat er geen sprake is van onvoorziene omstandigheden die de opeisbaarheid van de lening rechtvaardigen. De rechtbank concludeert dat de gedaagde haar verplichtingen uit de overeenkomst nakomt en wijst de vorderingen van de eiser af. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/436896 / HZ ZA 24-196
Vonnis van 8 januari 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.J. Krijgsman,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. F.L. Cavalje-van der Ham.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 augustus 2024
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft een relatie gehad met de zoon van [eiser] , [zoon van eiser] . Zij hebben een samenlevingsovereenkomst gesloten op 1 mei 2019.
2.2.
[gedaagde] heeft in september 2021 de onderneming [bedrijf 1] gekocht voor een bedrag van € 315.000,00. 50% van de koopprijs heeft [gedaagde] voldaan via een afbetalingsregeling met de verkoper. Om de overige 50% te betalen, heeft [gedaagde] € 157.500,00 geleend van [eiser] .
2.3.
In de schriftelijke overeenkomst van geldlening van 18 oktober 2021 zijn afspraken over de geldlening van [eiser] aan [gedaagde] vastgelegd. In de overeenkomst staat, voor zover relevant:

Artikel 3. Looptijd en (vervroegde) aflossing
De geldlening heeft een looptijd van 30 jaar, ingaande op 1 oktober 2021 en eindigend op 30 september 2051.
De lening is aflossingsvrij.
(…)
Artikel 5. Opeisbaarheid
1.
De hoofdsom of het restant daarvan en de daarover verschuldigde rente, is onmiddellijk opeisbaar:
(…)
f. bij echtscheiding van schuldenaar of ontbinding van de gemeenschap van goederen waarin hij eventueel is gehuwd;
g. als schuldenaar het vrije beheer of de vrije beschikking over zijn vermogen verliest, ongeacht of die toestand onherroepelijk is;h. bij overtreding door schuldenaar van enige bepaling van deze overeenkomst of als schuldeiser goede gronden heeft te vrezen dat schuldenaar in de nakoming van zijn verplichtingen uit deze akte van geldlening zal tekortschieten of dat schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden zal worden beperkt.”.
2.4.
De relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] en de samenlevingsovereenkomst is geëindigd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het volgende:

Primair:
I.
[gedaagde] te veroordelen om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00 binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis, terug te betalen aan [eiser] , op grond van het feit dat de geldlening volgens artikel 5 lid 1 sub: f van de overeenkomst van geldlening d.d. 18 oktober 2021 opeisbaar is geworden vanaf de datum van de ontbinding en notariële vereffening van de samenlevingsovereenkomst tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] per 31 december 2022, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
Subsidiair:
II.
Te verklaren voor recht dat de opzegging van de overeenkomst van geldlening d.d. 21 februari 2021 rechtsgeldig is en dat daaruit volgt dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00, binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis terug, te betalen aan [eiser] , zulks op de grond dat [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst toerekenbaar tekort schoot alsmede op de grond dat de geldlening volgens artikel 5 lid 1 sub: f van de overeenkomst van geldlening d.d. 18 oktober 2021 opeisbaar is geworden vanaf de datum van de ontbinding en notariële vereffening van de samenlevingsovereenkomst tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] per 31 december 2022, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
Meer subsidiair:
III.
Te verklaren voor recht dat de opzegging van de overeenkomst van geldlening d,d. 21 februari 2021 rechtsgeldig is en dat daaruit volgt dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00, binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis, terug te betalen aan [eiser] , zulks op grond van het feit dat [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst toerekenbaar tekort schoot alsmede op grond van de vaststelling dat sprake is geworden van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW die voortzetting van de oorspronkelijke overeenkomst van geldlening niet rechtvaardigen en zulks alles tot gevolg hebbende dat de geldlening volgens artikel 5 lid 1 sub: f van de overeenkomst van geldlening d.d. 18 oktober 2021 opeisbaar is geworden vanaf de datum van de ontbinding en notariële vereffening van de samenlevingsovereenkomst tussen [zoon van eiser] en [gedaagde] per 31 december 2022, vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
Uiterst subsidiair:
IV.
Te ontbinden de overeenkomst van geldlening van 18 oktober 2022 op grond van de toerekenbare niet nakoming door partij [gedaagde] van haar informatieverplichtingen w.o. haar rigoureuze weigering om de door [eiser] gevraagde informatie te verstrekken in combinatie met de vaststelling dat de actuele informatie omtrent het vermogen van [gedaagde] categorisch ontbreekt, terwijl duidelijk is dat [gedaagde] in een financieel geheel andere situatie verkeert dan ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst hetwelk wordt geïllustreerd aan de hand van het feit dat [gedaagde] inmiddels moeder werd van een kindje, naar verluidt gehuwd is of samenwoont en dat al dit significant van
invloed is op de zakelijke beslommeringen van [gedaagde] , alsook aan de ontbinding een ongedaanmakingverplichting te koppelen, inhoudende en tot gevolg hebbende dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de geldlening, ten bedrage van € 157.500,00, binnen 1 maand na de datum van het vonnis, of op een door uw rechtbank in goede justitie te bepalen datum die niet verder ligt dan 3 maanden na vonnis, terug te betalen aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ingaande de dag na de betekening van het ten deze te wijzen vonnis, alsmede vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten volgens de WIK;
V.
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten.
VI.
[gedaagde] te veroordelen in betaling van de nakosten.”.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Kern van de zaak
4.1.
Kern van deze zaak is of [gedaagde] de door [eiser] aan haar verstrekte geldlening ineens moet terugbetalen. Volgens [eiser] is dat om meerdere redenen het geval. [eiser] heeft deze redenen in zijn vorderingen genoemd (onder primair, subsidiair, meer subsidiair en uiterst subsidiair). [gedaagde] stelt zich kort gezegd op het standpunt dat zij de verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst nakomt, zodat er geen grond is voor om de vorderingen van [eiser] toe te wijzen.
De overeenkomst houdt niet in dat de geldlening ineens moet worden terugbetaald bij het einde van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser]
4.2.
[eiser] stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de geldlening direct opeisbaar is bij het einde van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] . Daarbij wijst [eiser] op artikel 5 lid 1 sub f van de overeenkomst. [gedaagde] betwist dat partijen toen de geldlening werd verstrekt, hebben afgesproken dat deze ineens zou moeten worden terugbetaald als de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] zou eindigen. Dit volgt volgens [gedaagde] ook niet uit artikel 5 lid 1 sub f van de overeenkomst.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de inhoud van artikel 5 lid 1 sub f. Volgens [eiser] ziet “
of ontbinding van de gemeenschap van goederen waarin hij eventueel is gehuwd” op de beëindiging van de samenlevingsovereenkomst tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] en de verdeling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. Volgens [gedaagde] ziet dit artikel alleen op een echtscheiding en is het eindigen van een samenlevingsovereenkomst en verdeling van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen geen omstandigheid als bedoeld in artikel 5 lid 1 sub f.
4.4.
De taalkundige uitleg van de bepaling ondersteunt het standpunt van [gedaagde] . De term ‘gemeenschap van goederen’ is opgenomen in artikel 1:94 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en ziet specifiek op de situatie van een huwelijk: “
Van het ogenblik van de voltrekking van het huwelijk bestaat tussen de echtgenoten van rechtswege een gemeenschap van goederen.”. Over deze gemeenschap van goederen zijn bijzondere regels opgenomen in hoofdstuk 1 van het BW. Voor situaties waarin meerdere partijen gezamenlijk goederen in eigendom hebben maar niet gehuwd zijn, gelden de algemene regels die zijn terug te vinden in Boek 3 BW (art. 3:166 BW en verder). In die artikelen staat niet ‘gemeenschap van goederen’ maar simpelweg ‘gemeenschap’. Ook is de schriftelijke overeenkomst opgesteld op initiatief van [eiser] . [eiser] was daarom in de gelegenheid om duidelijk in de tekst op te (laten) nemen dat niet slechts wordt gedoeld op een echtscheiding, maar ook op het eindigen van de relatie en de samenlevingsovereenkomst van [gedaagde] en [zoon van eiser] . Nu hij dit niet heeft gedaan, ligt het voor de hand artikel 5 lid 1 sub f uit te leggen in het voordeel van [gedaagde] , wat betekent dat de tekst alleen ziet op de situatie van een echtscheiding en de ontbinding van een huwelijksgoederengemeenschap.
4.5.
De taalkundige uitleg van het artikel is echter niet doorslaggevend. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de gebruikte bewoordingen mochten toekennen en op wat zij daaromtrent redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, (Haviltex)). De door [eiser] bepleite uitleg van de bepaling, namelijk dat het eindigen van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] betekent dat de geldlening direct opeisbaar wordt, kan echter ook op basis van de andere omstandigheden dan de letterlijke tekst niet worden gevolgd. [eiser] heeft aangevoerd dat de geldlening onder voor [gedaagde] gunstige voorwaarden is aangegaan omdat zij een relatie had met [zoon van eiser] . Het is aannemelijk dat dit het geval is, maar dit is onvoldoende om te komen tot de uitleg dat de geldlening opeisbaar wordt door het beëindigen van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] . [eiser] heeft onvoldoende gesteld op basis van welke gedragingen van [gedaagde] hij heeft geconcludeerd dat [gedaagde] akkoord was met deze voorwaarde. [gedaagde] heeft daartegenover aangevoerd dat [eiser] de voorwaarde niet gesteld heeft voordat hij de geldlening heeft verstrekt en dat de voorwaarde bij het tekenen van de overeenkomst aan de keukentafel bij [gedaagde] en [zoon van eiser] ook niet is besproken. Ook heeft [gedaagde] aangevoerd dat als partijen dit waren overeengekomen, zij niet de vrijheid had gevoeld om haar relatie met [zoon van eiser] te beëindigen. Dit is moeilijk verenigbaar met het recht van [gedaagde] om haar leven vorm te geven zoals zij wil (art. 8 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens). Verder is terugbetaling van het gehele bedrag ineens een grote financiële verplichting terwijl de geldlening is verstrekt om een bedrijf over te kunnen nemen. Het ligt niet voor de hand dat een startend onderneemster akkoord zou gaan met een voorwaarde die directe opeisbaarheid mogelijk maakt op gronden waarop zij maar beperkte invloed heeft (bijvoorbeeld het einde van een affectieve relatie). Het is om al deze redenen ook niet logisch om de door [eiser] bepleite uitleg van de overeenkomst te volgen. De door [eiser] aangevoerde omstandigheden kunnen daarom niet tot het oordeel leiden dat de overeenkomst inhoudt dat de geldlening direct opeisbaar is geworden door het einde van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] .
Geen wijziging van de overeenkomst op grond van onvoorziene omstandigheden
4.6.
[eiser] betoogt dat van hem in redelijkheid niet kan worden verwacht dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft nu de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] is geëindigd. In zijn meer subsidiaire vordering doet [eiser] in dat kader een beroep op artikel 6:258 BW. Op grond van dat artikel kan de rechter de gevolgen van de overeenkomst wijzigen of de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden, die zodanig zijn dat ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst in redelijkheid niet mag worden verwacht. [eiser] vordert dat de rechtbank aan het einde van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] , het gevolg verbindt dat de geldlening opeisbaar is geworden.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat in het voorliggende geval geen sprake is van onvoorziene omstandigheden die opeisbaarheid van het volledige bedrag rechtvaardigen.
[eiser] heeft aangevoerd dat de overeenkomst tot stand is gekomen op basis van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] en tot doel had om [gedaagde] en [zoon van eiser] gezamenlijk in een betere positie te brengen. Gelet daarop is een lange looptijd van dertig jaar opgenomen en een lage rente van 3% per jaar. Nu de relatie is beëindigd zijn de waardeverhoudingen tussen de wederzijdse prestaties gewijzigd en ernstig verstoord, aldus [eiser] . Deze redenering van [eiser] gaat mank. Niet valt in te zien dat de waarde van de geldlening is veranderd door het einde van de relatie. [gedaagde] kan nog steeds over de gelden die [eiser] aan haar heeft geleend beschikken en [eiser] ontvangt daar nog steeds rente over. Voor zover het doel was om [gedaagde] en [zoon van eiser] gezamenlijk in een betere positie te brengen, geldt dat het onbereikbaar worden van dat doel niet voldoende is om artikel 6:258 BW toe te passen. Met toepassing van dit artikel moet terughoudendheid worden betracht. De redelijkheid en billijkheid verlangen namelijk dat hetgeen is overeengekomen en op papier is gezet wordt nagekomen. [eiser] stelt dat hij de geldleningsovereenkomst niet, althans niet onder dezelfde voorwaarden, was aangegaan als [gedaagde] destijds niet zijn schoondochter was geweest. Daarmee is het echter nog niet onaanvaardbaar om [eiser] te houden aan de verplichtingen die hij is aangegaan. [eiser] heeft niet gesteld welke onaanvaardbare gevolgen hij ondervindt door de overeenkomst. Dat [eiser] nadelen ondervindt, valt ook niet in te zien aangezien [gedaagde] de overeengekomen rente steeds heeft betaald en dus haar verlichtingen uit de overeenkomst nakomt. Bovendien stelt [eiser] dat hij goed bemiddeld is, zodat ook niet kan worden geoordeeld dat hij het geleende bedrag op korte termijn nodig heeft. [gedaagde] daarentegen heeft onbetwist gesteld dat terugbetaling van het bedrag ineens, terwijl zij daar geen rekening mee heeft gehouden gelet op de overeengekomen looptijd, ervoor zal zorgen dat haar bedrijfsvoering in gevaar komt en dat zij dan de onderneming mogelijk zou moeten verkopen. Daarmee zou [gedaagde] haar inkomen verliezen. De slotsom is dat het verbreken van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] geen onvoorziene omstandigheid van dien aard is dat niet in redelijkheid van [eiser] mag worden verwacht dat de geldleningsovereenkomst ongewijzigd in stand blijft. Het beroep van [eiser] op artikel 6:258 BW slaagt niet.
Redelijkheid en billijkheid
4.8.
[eiser] heeft nog een beroep gedaan op artikel 6:248 lid 1 BW, dat inhoudt dat een overeenkomst niet alleen de door partijen overeengekomen rechtsgevolgen heeft, maar ook die welke, naar de aard van de overeenkomst, uit onder andere de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeien. [eiser] stelt dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de instandhouding van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] vereist was om de lening op de voordelige afspraken en bedingen in stand te kunnen houden. Artikel 5 lid 1 sub f van de overeenkomst zou namelijk volgens [gedaagde] tot stand zijn gekomen in de gedachte dat de verbreking van de relatie een significant ongewenste verandering in de vermogenspositie van [gedaagde] teweeg zou brengen. Dit betoog van [eiser] kan niet leiden tot een toewijzing van zijn vorderingen tot terugbetaling van het gehele bedrag ineens. [gedaagde] betwist dat over de voorwaarden van de geldlening is gesproken, zodat niet kan worden vastgesteld dat artikel 5 lid 1 sub f in de overeenkomst is opgenomen in de door [eiser] gestelde gedachte. [gedaagde] had dit in ieder geval niet zo hoeven begrijpen, om de redenen zoals ook overwogen onder r.o. 4.5. Voor zover er sprake is van een leemte in de overeenkomst die moet worden opgevuld met toepassing van de redelijkheid en billijkheid, komt de rechtbank tot het oordeel dat het niet redelijk is dat [gedaagde] de geldlening ineens moet terugbetalen om de redenen zoals ook overwogen onder r.o. 4.7. Het beroep van [eiser] op artikel 6:248 lid 1 BW zal daarom ook niet slagen.
Informatieverplichting
4.9.
Het uiterst subsidiaire standpunt van [eiser] is dat [gedaagde] heeft nagelaten hem informatie te verschaffen over haar financiële situatie. [gedaagde] betwist dat zij gehouden is om deze informatie aan [eiser] te verstrekken.
4.10.
[eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat op [gedaagde] een informatieplicht rust. [gedaagde] baseert die informatieplicht ten eerste op artikel 5 sub g van de overeenkomst, waarin staat dat de geldlening opeisbaar wordt “
als schuldenaar het vrije beheer of de vrije beschikking over zijn vermogen verliest, ongeacht of die toestand onherroepelijk is”. Volgens [eiser] zou [gedaagde] hebben aangekondigd een bankkrediet te zullen aangaan waarin standaard een pandrecht voor de bank wordt opgenomen met als gevolg dat [gedaagde] niet (meer) vrijelijk over haar vermogen kan beschikken. Dat sprake is van een situatie als bedoeld in dit artikel wordt betwist door [gedaagde] en wordt niet verder uitgewerkt door [eiser] . [eiser] lijkt te verwijzen naar pogingen die [gedaagde] heeft gedaan om de woning waarin zij met [zoon van eiser] woonde over te nemen, maar daarmee is nog niet gebleken dat sprake is van een situatie waarop artikel 5 sub g van de overeenkomst ziet. Met een onderzoek naar de verschillende mogelijkheden in het kader van de afwikkeling van de relatie tussen [gedaagde] en [zoon van eiser] is immers nog geen sprake van verlies van het vrije beheer van [gedaagde] over haar vermogen. Het beroep van [eiser] op dit artikel wordt verworpen. Verder beroept [eiser] zich op artikel 5 sub h van de overeenkomst waar kort gezegd staat dat de geldlening opeisbaar wordt als de schuldeiser goede gronden heeft om te vrezen dat de schuldenaar niet zal nakomen of dat hij in zijn verhaalsmogelijkheden wordt benadeeld. [eiser] voert aan dat hij vreest dat [gedaagde] haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst niet zal nakomen maar nergens blijkt uit dat hij daarvoor aanwijzingen heeft. [eiser] heeft zorgen over het financiële beleid van [gedaagde] als startende onderneemster, maar dat is ongefundeerd. Partijen zijn het er namelijk over eens dat het bedrijf van [gedaagde] goed loopt. [eiser] stelt dat [gedaagde] werknemers in dienst heeft hetgeen fikse lasten met zich mee zou brengen wat reden is voor de vrees van [eiser] . De rechtbank volgt [eiser] daarin niet. Nog los van het feit dat nergens uit blijkt hoe hoog de personeelskosten van [gedaagde] zijn, geldt dat de onderneming van [gedaagde] volgens beide partijen een succes is. Bovendien is het aan [gedaagde] om haar bedrijf te runnen zoals zij dat wil. [eiser] heeft daar geen zeggenschap over want hij is geen bestuurder of eigenaar van het bedrijf. Ook het beroep op artikel 5 sub h van de overeenkomst slaagt niet. Niet gebleken is dat [gedaagde] een op haar rustende (informatie)verplichting niet nakomt.
Toezegging
4.11.
[eiser] lijkt te stellen dat [gedaagde] in een gesprek waar ook de vader van [gedaagde] aanwezig was, zou hebben toegezegd dat zij zou zoeken naar een financiering om de geldlening af te lossen. Voor zover [eiser] daarmee heeft bedoeld te stellen dat partijen een nadere afspraak hebben gemaakt inhoudende dat [gedaagde] de geldlening ineens zou aflossen, is dat standpunt onvoldoende uitgewerkt. De rechtbank gaat daar daarom, mede gezien de betwisting door [gedaagde] , aan voorbij.
4.12.
Al het voorgaande betekent dat [eiser] vorderingen zullen worden afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
2.626,00
- salaris advocaat
3.858,00
(2 punten × € 1.929,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
6.662,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 6.662,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2025.
ES/PB