ECLI:NL:RBGEL:2025:5615

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
C/05/428622/FZ RK 23/3538
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling voorlopige zorgregeling en wijziging kinderalimentatie in een echtscheidingszaak met betrekking tot minderjarigen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 juli 2025 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die samen twee minderjarige kinderen hebben. De vrouw verzoekt om wijziging van de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de kinderen, alsook om een aanpassing van de kinderalimentatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de co-ouderschapsregeling sinds november 2023 niet meer wordt uitgevoerd, na een incident waarbij de man onder invloed van alcohol niet aanspreekbaar was. De rechtbank heeft besloten om de hoofdverblijfplaats van de kinderen voorlopig bij de vrouw vast te stellen en een voorlopige zorgregeling in te voeren, waarbij de kinderen om de veertien dagen een weekend bij de man verblijven. De rechtbank heeft ook de hoogte van de kinderalimentatie herbeoordeeld en voorlopige bijdragen vastgesteld voor beide ouders. De man moet € 522 per maand storten op de kinderrekening, terwijl de vrouw € 254 per maand moet bijdragen. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de kinderen en de zorgregeling. Verdere beslissingen zijn aangehouden tot 2 januari 2026.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Zutphen
Zaakgegevens: C/05/428622/FZ RK 23/3538
Datum uitspraak: 1 juli 2025
beschikking zorgregeling en kinderalimentatie
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende in [woonplaats] ,
verzoekster, verder te noemen de vrouw,
advocaat: mr. S.P. ter Linden in Apeldoorn,
t e g e n
[verweerder],
wonende in [woonplaats] ,
verweerder, verder te noemen de man,
advocaat: mr. M.L.J. Wekking in Apeldoorn.

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
  • het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 1 december 2023;
  • meerdere aanhoudingsverzoeken in verband met (het volgen van) een hulpverleningstraject;
  • een gewijzigd en aanvullend verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 13 maart 2025;
  • het verweerschrift met een (voorwaardelijk) zelfstandig verzoek en bijlagen, ingekomen op 28 mei 2025;
  • het journaalbericht van mr. Ter Linden van 3 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op 3 juni 2025;
  • het journaalbericht van mr. Wekking van 5 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op 5 juni 2025;
  • het journaalbericht van mr. Ter Linden van 10 juni 2025 met bijlagen, ingekomen op 10 juni 2025.
1.2.
Op 11 juni 2025 is de zaak op de zitting van de rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: beide partijen, bijgestaan door hun advocaten en een vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).

2.Waar gaat het over?

2.1.
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest van [datum 1] tot [datum 2] .
2.2.
Zij zijn de ouders van de minderjarigen:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] (hierna: [kind 1] );
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] (hierna: [kind 2] ).
2.3.
Bij beschikking van de rechtbank Overijssel van 7 december 2020 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding uitgesproken en het ouderschapsplan opgenomen in de beschikking.
2.4.
In het ouderschapsplan zijn partijen – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:
  • de hoofdverblijfplaats van [kind 1] is bij de man en de hoofdverblijfplaats van [kind 2] is bij de vrouw:
  • een vier-weekse co-ouderschapsregeling, waarbij de kinderen bij de desbetreffende oude verblijven:
o in de eerste week op maandag en dinsdag (tot naar school/opvang) bij de vrouw verblijven, van dinsdag uit school/opvang tot vrijdag naar school/opvang bij de man en van vrijdag uit school/opvang tot maandag naar school/opvang bij de vrouw;
o in de tweede week van maandag uit school/opvang tot donderdag naar school/opvang bij de man en van donderdag uit school/opvang tot zondag 12.00 uur bij de vrouw en vanaf zondag 12.00 bij de man;
o in de derde week vanaf maandag tot dinsdag naar school/opvang, van dinsdag uit school/opvang tot vrijdag naar school/opvang bij de vrouw en van vrijdag uit school/opvang tot zondag bij de man;
o in de vierde week tot maandag naar school/opvang bij de man, van maandag uit school/opvang tot donderdag naar school/opvang bij de vrouw, van donderdag uit school/opvang tot zondag 12.00 uur bij de man en vanaf zondag 12.00 uur bij de vrouw;
- een vakantieregeling waarbij alle vakanties volgens de zorgregeling verlopen, met uitzondering van de zomervakantie. De kinderen verblijven bij iedere ouder minimaal twee weken achter elkaar.

3.Wat ligt voor?

3.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank, na wijziging/aanvulling, bij beschikking en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de door partijen in het ouderschapsplan overeengekomen zorgverdeling te wijzigen, in die zin dat de zorgverdeling tussen man en kinderen zal zijn: eenmaal per veertien dagen in het weekend, alleen overdag (zonder overnachtingen) op zaterdag van 9.00 tot 19.30 uur en op zondag van 10.00 tot 19.00 uur, en waarbij de in het ouderschapsplan opgenomen vakantie- en feestdagenregeling vervalt en in plaats daarvan wordt vastgelegd dat de vrouw drie aaneengesloten zomervakantie weken met de kinderen kan doorbrengen en de man in de andere drie weken zomervakantie de kinderen twee dagen per week extra bij de man verblijven en in de kerstvakantie, de kinderen 1 extra dag bij de man verblijven, dagen in overleg tussen ouders te bepalen, althans een zodanige gewijzigde zorgregeling vast te leggen tussen de kinderen en de man als de rechtbank dat juist acht, al dan niet na gedaan onderzoek en advies door de Raad;
II. de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en [kind 2] met ingang van datum indiening verzoekschrift, althans met ingang van indiening onderhavig gewijzigd verzoek bij de vrouw te bepalen;
III. de echtscheidingsbeschikking van 7 december 2020 door – de rechtbank begrijpt: - de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, te wijzigen, in die zin dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen dient te voldoen een bedrag van € 270 per kind per maand, bij vooruitbetaling, met ingang van datum indiening onderhavig verzoekschrift (12 maart 2025), dan wel een zodanige bijdrage met ingang van zodanige datum als de rechtbank in goede justitie juist acht.
3.2.
De man is het niet eens met de verzoeken van de vrouw en vraagt om afwijzing daarvan. Daarnaast verzoekt de man zelfstandig, bij beschikking en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de in artikel 7.1 van het ouderschapsplan benoemde bijdrage op de kinderrekening te betalen door de man, met ingang van indiening van het verweerschrift, te wijzigen in een zodanig bedrag lager dan het in artikel 7.1 van het ouderschapsplan genoemde bedrag van € 522 per maand zoals de rechtbank juist acht;
II. de in artikel 7.1 van het ouderschapsplan genoemde bijdrage op de kinderrekening te betalen door de vrouw, met ingang van de datum van indiening van het verweerschrift, te wijzigen in een zodanig hoger bedrag dan het in artikel 7.1 van het ouderschapsplan genoemde bedrag van € 208 per maand zoals de rechtbank dat juist acht.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt, voor zover voor de beoordeling van belang, hierna nader ingegaan.

4.De beoordeling

Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
4.1.
De door partijen overeengekomen co-ouderschapsregeling wordt sinds 19 november 2023 niet meer uitgevoerd. In november 2023 heeft een incident plaatsgevonden, waarover meerdere meldingen bij Veilig Thuis van verschillende betrokken instanties, zoals de politie, de ambulancedienst en het ziekenhuis, zijn binnengekomen. Op 19 november 2023 werd de vrouw door de kinderen in paniek gebeld. De kinderen verbleven op dat moment bij de man en hij was niet meer aanspreekbaar. De vrouw heeft toen de kinderen opgehaald en de politie gebeld. Uit de melding van de politie aan Veilig Thuis blijkt dat zij, na het forceren van de voordeur, de man in niet aanspreekbare toestand in een van de kinderkamers heeft aangetroffen, onder invloed van alcohol en in bevuilde toestand. Uit de melding van het ziekenhuis aan Veilig Thuis volgt dat bij de man een ethanolpercentage van 4,8% is geconstateerd. Volgens Veilig Thuis staat dat gelijk aan (ongeveer) 20 glazen alcohol.
4.2.
Dit incident is voor de vrouw de directe aanleiding geweest om zich tot Veilig Thuis en het Centrum voor Jeugd en Gezin te wenden voor hulpverlening. De vrouw heeft al langere tijd zorgen over het alcoholgebruik van de man en daaraan gerelateerd de veiligheid van de kinderen. De man (h)erkent de zorgen van de vrouw (grotendeels) niet. Ook de constatering van Veilig Thuis dat een ethanolpercentage van 4.8% indiceert dat er 20 glazen alcohol zijn genuttigd, deelt de man niet. Volgens de man zijn er 2 à 3 glazen wijn genuttigd. Dat in combinatie met zijn diabetes en lage bloedsuiker heeft in zijn visie voor de onveilige situatie gezorgd. De man betreurt weliswaar het incident op 19 november 2023, maar (in zijn beleving) hebben zich daarna geen nieuwe incidenten meer voorgedaan. Hij heeft al langere tijd, ook bij de hulpverlening, laten zien dat hij betrouwbaar is in zijn afspraak geen alcohol te nuttigen als hij de zorg over de kinderen heeft, onder andere door (negatieve) urinecontroles bij Tactus. De vrouw ziet dat echter anders.
4.3.
Op dit moment geldt een, met behulp van de hulpverlening tot stand gekomen, zorgregeling waarbij [kind 1] en [kind 2] een weekend per veertien dagen van zaterdag 09.00 uur tot 19.30 uur en van zondag 10.00 uur tot 19.00 uur bij de man verblijven, zonder overnachting. Volgens de vrouw stagneert de hulpverlening omdat de man graag uitbreiding van deze regeling wenst, terwijl daar volgens de vrouw geen ruimte voor is en, in haar visie, dat ook niet wordt ondersteund door de hulpverlening. De man wil graag door middel van een opbouw terug naar de co-ouderschapsregeling.
4.4.
De rechtbank acht zit op dit moment onvoldoende voorgelicht om een definitieve beslissing te nemen over de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling. Daarom zal de rechtbank gebruik maken van het aanbod van de Raad om een raadsonderzoek te verrichten. Het onderzoek en advies moet in ieder geval de vraag beantwoorden of een wijziging van de hoofdverblijfplaats in het belang van [kind 1] is en welke zorgregeling/verdeling van de vakanties en feestdagen het meest in het belang van [kind 1] en [kind 2] is.
4.5.
In afwachting van het rapport en advies van de Raad, ziet de rechtbank wel aanleiding om voorlopige beslissingen te nemen. De feitelijke situatie is tenslotte sinds november 2023 zo dat [kind 1] en [kind 2] (hoofdzakelijk) bij de vrouw verblijven. Daarnaast geldt er al geruime tijd een weekendregeling van eens per veertien dagen zonder overnachting. De rechtbank stelt daarom de hoofdverblijfplaats van [kind 1] voorlopig bij de vrouw vast. Ook zal de rechtbank de huidige zorgregeling als een voorlopige zorgregeling vaststellen, waarbij de regie voor uitbreiding van de zorgregeling bij het Centrum voor Jeugd en Gezin ligt, tenzij partijen in onderling overleg een uitbreiding overeenkomen.
4.6.
Wijziging van de hoofdverblijfplaats met terugwerkende kracht is op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet mogelijk. De wetgever heeft artikel 1:253a BW in het leven geroepen als een betrekkelijk laagdrempelige rechtsingang voor ouders die tegen actuele problemen in het kader van de gezamenlijke uitoefening van het gezag aanlopen. Hierom moet een verzoekschrift dat uitsluitend op grond van dit artikel is gebaseerd, binnen zes weken door de rechtbank worden behandeld. De vaststelling dan wel wijziging van het hoofdverblijf met terugwerkende kracht van meer dan een jaar is dan ook in strijd met de aard van de geschillenregeling ex artikel 1:253a BW en het doel waarvoor deze in het leven is geroepen. Gelet hierop en de omstandigheid dat de vrouw niet heeft onderbouwd welke andere wettelijke grond ten grondslag ligt aan een wijziging met terugwerkende kracht, is de rechtbank van oordeel dat deze wettelijke grondslag ontbreekt.
4.7.
Iedere verdere beslissing over de (definitieve) hoofdverblijfplaats en zorgregeling, houdt de rechtbank aan tot 2 januari 2026 pro forma.
Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden en het onderling overeengekomen gebruik van een kinderrekening
4.8.
Ondanks dat partijen ieder een andere grondslag voor haar/zijn verzoek aanvoert, zijn partijen het erover eens dat op zijn minst een herbeoordeling van de hoogte van de te storten bijdragen op de kinderrekening aan de orde is. Ook zijn zij het erover eens dat er een voorlopige beslissing door de rechtbank moet worden genomen.
4.9.
Partijen zijn het niet eens over de vraag of de wijziging van omstandigheden ook met zich brengt dat de onderling overeengekomen kinderrekening door de rechtbank kan worden opgeheven en dat de rechtbank in plaats daarvan een kinderalimentatie vaststelt.
4.10.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2024 oordeelt de rechtbank dat wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 BW als gevolg waarvan de bijdrage niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet, geen grondslag biedt om te beslissen over de wijze waarop de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding plaatsvindt en die aldus te veranderen. [1] Artikel 1:401 BW biedt alleen ruimte om op grond van wijziging van omstandigheden een wijziging van de hoogte van de op de kinderrekening te storten bijdrage(n) te verzoeken. Wel is het mogelijk om geschillen over de uitvoering van financiële afspraken in het kader van de kinderrekening op grond van artikel 1:253a BW aan de rechtbank voor te leggen. Voor zover de vrouw op dit laatste (ook) een beroep heeft willen doen, is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende naar voren is gebracht dat een wijziging van de wijze waarop de betaling van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding moet plaatsvinden in het belang van [kind 1] en [kind 2] zou zijn.
4.11.
De rechtbank zal hierna dus (slechts) overgaan tot een herbeoordeling van de hoogte van de op de kinderrekening te storten bijdragen door partijen (hierna: de bijdragen). Hierbij neemt de rechtbank de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie opgenomen in het Rapport Alimentatienormen (het tremarapport) als uitgangspunt en rondt de rechtbank in haar berekening(en) hierna de eindbedragen telkens af op hele euro’s.
Ingangsdatum
4.12.
Om proceseconomische redenen stelt de rechtbank eerst de ingangsdatum vast. De rechtbank zal een voorlopige beslissing over de bijdragen vaststellen met ingang van vandaag.
Hiervoor vindt de rechtbank doorslaggevend dat zij de hoofdverblijfplaats van [kind 1] voorlopig wijzigt en deze wijziging ook gevolgen heeft voor welke ouder recht heeft op fiscale toeslagen voor [kind 1] .
Behoefte [kind 1] en [kind 2]
4.13.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [kind 1] en [kind 2] geïndexeerd naar 2025 (gecorrigeerd voor de inflatie) € 1.329 bedraagt. De rechtbank zal hierna beoordelen in welke verhouding deze behoefte tussen partijen moet worden verdeeld.
Draagkracht van partijen
4.14.
Voor het bepalen van de draagkracht van partijen maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Bij die methode kijkt de rechtbank naar wat er van het inkomen van een ouder overblijft nadat de noodzakelijke lasten zijn betaald. Aan de inkomstenkant rekent de rechtbank met het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder. Aan de uitgavenkant rekent zij met een woonbudget van 30% van het NBI en een forfaitair bedrag voor vaste lasten. Dat forfaitaire bedrag is gebaseerd op de bijstandsnorm. Daarnaast kan de rechtbank ook rekening houden met eventuele overige lasten. Die lasten moeten dan niet verwijtbaar en niet vermijdbaar zijn. Alle uitgaven vormen met elkaar het ‘draagkrachtloos inkomen’. Het NBI verminderd met het draagkrachtloos inkomen leidt tot de ‘draagkrachtruimte’. Van de draagkrachtruimte is 70% beschikbaar voor de kinderen. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI x 0,3 + 1310)].
Draagkracht van vrouw
4.15.
Voor het bepalen van de draagkracht van de vrouw neemt de rechtbank, anders dan de man voorstaat, de salarisspecificatie over mei 2025 als uitgangspunt. Het inkomen dat de vrouw over 2024 heeft verdiend, is niet meer representatief. De vrouw is in haar arbeidsuren van 32 uur per week naar 29 uur per week gegaan, vanwege de zorg voor de kinderen. Niet gesteld of gebleken is dat hiermee sprake zou zijn van verwijtbaar inkomensverlies.
4.16.
Omdat niet is gesteld dat de vrouw onregelmatig werkt en daarmee ook de hoogte van de salariscomponenten fluctueert, zal de rechtbank uitgaan van de volgende maandelijkse bedragen: een bruto maandsalaris van € 3.459,32, een premie sparen van € 23,17 per maand en een ingehouden pensioenpremie van € 275,99 per maand.
4.17.
Verder houdt de rechtbank rekening met een vakantietoeslag en de fiscale heffingskortingen waar de vrouw recht op heeft. Omdat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij geen recht heeft op kindgebonden budget als gevolg van het samenwonen met haar nieuwe partner, houdt de rechtbank daar geen rekening mee. Het netto besteedbaar inkomen (NBI) bedraagt dan € 3.219 per maand. [2]
4.18.
Op basis van de hiervoor genoemde formule bedraagt de draagkracht van de vrouw € 616 per maand.
Draagkracht van de man
4.19.
Voor het bepalen van de draagkracht van de man volgt de rechtbank de overgelegde draagkrachtberekening van de man, in de situatie dat [kind 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft. Door de vrouw is tenslotte geen verweer gevoerd tegen (de uitkomst van) deze berekening. Uit die berekening volgt een draagkracht van € 748 per maand.
Draagkrachtvergelijking
4.20.
Als partijen samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
4.21.
De vrouw en de man hebben samen een draagkracht van € 1.364 per maand. Dit is genoeg om alle kosten van te betalen, want die zijn € 1.329 per maand. De rechtbank zal daarom de behoefte van [kind 1] en [kind 2] naar rato van de draagkracht van partijen verdelen volgens de formule: de eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte. Op grond hiervan bedraagt:
- het aandeel van de vrouw: € 616 / € 1.364 x € 1.329 = € 600
- het aandeel van de man: € 748 / € 1.364 x € 1.329 =
€ 729
samen € 1.329
Zorgkorting
4.22.
Voor de momenten waarop de niet verzorgende ouder de zorg voor de kinderen draagt, heeft die ouder recht op een zogenaamde zorgkorting. De man draagt de zorg voor [kind 1] en [kind 2] een weekend per veertien dagen, van zaterdag 09.00 uur tot 19.30 uur en van zondag 10.00 uur tot 19.00 uur, zonder overnachting. Partijen zijn het erover eens dat bij deze (voorlopige) zorgregeling een zorgkorting van 15% passend is.
De draagkrachtvergelijking in verhouding tot de kinderrekening
4.23.
De rechtbank stelt voorop dat partijen geen stellingen hebben ingenomen over in welke verhouding welke kosten van de kinderrekening werden voldaan dan wel hoe zij die verhouding op de kinderrekening nu wensen vorm te geven. Uit het ouderschapsplan leidt de rechtbank af dat partijen 67% van de behoefte op de kinderrekening gewend waren te storten. [3] Hiervan werden onder andere de volgende kosten betaald: schoolkosten, boekengeld, nieuwe fiets, niet vergoede medische kosten, kosten kinderopvang, kosten verjaardagen klasgenootjes, kleding, sport en andere hobby’s en zak-/kleedgeld. Hieruit leidt de rechtbank af dat partijen aldus de verblijfsoverstijgende kosten van de kinderrekening hebben willen voldoen en daarvoor een percentage van 67 van de behoefte realistisch hebben geacht (in plaats van de gebruikelijke 30%). Dat betekent dus dat er in geval van partijen 33% van de behoefte resteerde voor de verblijfskosten (in plaats van de gebruikelijke 70%).
4.24.
Van de inmiddels geïndexeerde behoefte van € 1.329 worden partijen, in lijn met de uit het ouderschapsplan afgeleidde wijze van verdeling van de kosten van de kinderen, geacht in totaal € 890 te storten op de kinderrekening als zijnde verblijfsoverstijgende kosten. Dat betekent dat € 439 resteert aan verblijfskosten. De verblijfskosten vertegenwoordigen gebruikelijk 70% van de behoefte waar vervolgens het zorgkortingspercentage aan gerelateerd is, terwijl partijen in het ouderschapsplan een percentage van 33 hanteren. In lijn met de uit het ouderschapsplan afgeleidde wijze van verdeling van de kosten van de kinderen, heeft dat tot gevolg dat de man niet recht heeft op een zorgkorting van 15% maar 7%. [4] Voor de vrouw resteert dan niet een gebruikelijke 55% aan verblijfskosten die voor haar rekening komen (70% -/- 15%), maar 26%. [5]
4.25.
Voor de man levert dit dan een zorgkorting van € 93 (7% van € 1.329) op die in mindering strekt op het hiervoor berekende aandeel en voor de vrouw een zorgkorting van € 346 (26% van € 1.329), die in mindering strekt op het hiervoor berekende aandeel.
Conclusie
4.26.
De te storten bijdrage van de man op de kinderrekening bedraagt daarom in beginsel € 636 per maand (€ 729 -/- € 93) en die van de vrouw € 254 (€ 600 -/- 346).
4.27.
De rechtbank constateert dat de man heeft verzocht een zodanig lager bedrag vast te stellen dan in artikel 7.1 van het ouderschapsplan is vastgesteld en dat de door de rechtbank berekende (te storten) bijdrage hoger is. Hoewel de rechtbank zich kan voorstellen dat de door partijen te storten bijdragen ook onderworpen zijn aan de wettelijke indexering op grond van artikel 1:402a BW (de behoefte indexeert tenslotte ook), kan de rechtbank hierover geen expliciete afspraak uit het ouderschapsplan afleiden. Het verzoek van de man om voor hem een lagere bijdrage en voor de vrouw een hogere bijdrage vast te stellen dan de bijdragen zoals die oorspronkelijk in 2020 in het ouderschapsplan zijn overeengekomen, lijkt te impliceren dat partijen geen indexering zijn overeengekomen, of bedoeld hebben de indexering uit te sluiten. Gelet hierop en omdat het in dit geval gaat om een door partijen te storten bijdrage op de kinderrekening (in een andere verhouding dan de gebruikelijke 70% - 30% verhouding aan verblijfs- en verblijfsoverstijgende kosten) acht de rechbank zich gebonden aan de (tot zover gevoerde) rechtsstrijd tussen partijen en zal de rechtbank geen voorlopige hogere bijdrage voor de man vaststellen dan is verzocht. De man heeft immers geen rekening kunnen houden met een door hem te storten hogere bijdrage dan € 522 per maand. Dit is anders voor de vrouw, waarbij de rechtbank meeweegt dat door de vrouw geen bezwaar is gemaakt dat het verzoek van de man voor de door haar te storten bijdrage op de kinderrekening te onbepaald zou zijn.
4.28.
Dit leidt ertoe dat de rechtbank een door de man te storten voorlopige bijdrage op de kinderrekening vaststelt van € 522 per maand en een door de vrouw te storten voorlopige bijdrage van € 254 per maand.
4.29.
Iedere verdere definitieve beslissing over de te storten bijdragen op de kinderrekening/de kinderalimentatie houdt de rechtbank aan tot 2 januari 2026 pro forma.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verzoekt de Raad een onderzoek in te stellen, daarover te rapporten en de rechtbank te adviseren over de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en de verdeling van de vakanties en feestdagen zoals onder 4.4. is overwogen;
5.2.
stelt als
voorlopigeverdeling van de verzorging en opvoeding vast dat de minderjarigen:
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] in [woonplaats] ,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] in [woonplaats] ,
een weekend per veertien dagen, van zaterdag 09.00 uur tot 19.30 uur en van zondag 10.00 uur tot 19.00 uur, zonder overnachting, bij de man verblijven waarbij de regie voor uitbreiding van de zorgregeling bij het Centrum voor Jeugd- en Gezin ligt, tenzij partijen in onderling overleg een andere zorgregeling overeenkomen;
5.3.
bepaalt dat de man, met ingang van vandaag, een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] op de bij partijen bekende kinderrekening moet storten van € 522 per maand;
5.4.
bepaalt dat de vrouw, met ingang van vandaag, een voorlopige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] op de bij partijen bekende kinderrekening moet storten van € 254 per maand;
5.5.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
houdt iedere verdere beslissing over de definitieve zorgregeling en de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen aan tot
2 januari 2026 pro forma;
5.7.
verzoekt de Raad om het raadsrapport uiterlijk op voornoemde pro forma datum aan de rechtbank en aan partijen beschikbaar te stellen;
5.8.
stelt partijen in de gelegenheid zich binnen twee weken na ontvangst van het raadsrapport uit te laten over de voortgang van de procedure en, zo nodig, een standpunt in te nemen over het advies en wat dat betekent voor de aangehouden verzoeken.
Deze beschikking is gegeven door mr. T. Hermans, (kinder)rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Verhoef, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2025.
Bijlage 1:

Voetnoten

2.Bijlage 1: berekening NBI van de vrouw 2025.
3.€ 208 door de vrouw en € 522 door de man, samen € 730 / € 1.083 = 67%.
4.(0.33/0.70) x 15 = 7%.
5.(0.33/0.70) x 55 = 26%.