Deze uitspraak betreft een last onder dwangsom die op verzoek van omwonenden is opgelegd aan een geitenhouderij, de verlenging van de begunstigingstermijn van deze last en de uiteindelijke intrekking van de last onder dwangsom. De geitenhouderij heeft haar beroep tegen de last onder dwangsom ingetrokken nadat het college de last heeft ingetrokken. Tegen de intrekking van de last is van rechtswege een beroep van omwonenden ontstaan, dat het zaaknummer 25/2953 heeft gekregen. De omwonenden zijn het niet eens met de verlenging van de begunstigingstermijn (zaaknummer 23/585). De rechtbank oordeelt dat het beroep van de omwonenden tegen de verlenging van de begunstigingstermijn niet-ontvankelijk is, omdat zij daar geen procesbelang meer bij hebben. Het beroep van de omwonenden is ongegrond voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de last onder dwangsom. De rechtbank legt uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De rechtbank heeft de omwonenden op 11 oktober 2024 gevraagd om hun procesbelang nader te onderbouwen, maar zij hebben niet voldoende bewijs geleverd dat zij schade hebben geleden door de intrekking van de last onder dwangsom. De rechtbank concludeert dat de omwonenden geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van het besluit tot verlenging van de begunstigingstermijn. Het beroep is daarom in zoverre niet-ontvankelijk. De rechtbank beslist dat de omwonenden het door hen betaalde griffierecht voor de ten onrechte aangemaakte zaak 23/585 terugkrijgen.