ECLI:NL:RBGEL:2025:5064

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
C/05/443021 / HA ZA 24-539
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure tegen hypotheekadviseur wegens beroepsfout en schadevergoeding

In deze zaak, die zich afspeelt in de Rechtbank Gelderland, hebben eisers [eiser 1] en [eiser 2] een schadevergoeding geëist van hun hypotheekadviseur, [gedaagde], wegens een beroepsfout. De rechtbank had eerder vastgesteld dat [gedaagde] een fout had gemaakt in de behandeling van de hypotheekaanvraag van eisers, die op 8 februari 2022 door ASR was afgewezen. De eisers stellen dat zij hierdoor schade hebben geleden en vragen een schadevergoeding van € 358.731,- plus rente en kosten. De rechtbank heeft in dit vonnis geoordeeld dat de schade nog niet exact kan worden vastgesteld en dat eisers een akte moeten indienen om de schade te berekenen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de beroepsfout van [gedaagde] heeft geleid tot onjuiste informatie aan eisers, waardoor zij mogelijk een beter hypotheekaanbod van Rabobank hebben laten verlopen. De zaak is verwezen naar de rol voor aktewisseling, waarbij eisers hun schadeberekening moeten indienen en [gedaagde] daarop kan reageren. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van eisers, omdat zij erop mochten vertrouwen dat de hypotheekaanvraag in behandeling was. De zaak zal op 30 juli 2025 weer op de rol komen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/443021 / HA ZA 24-539 / 1906 / 1854
Vonnis in verzet van 2 juli 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,2. [eiser 2] ,

beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers,
gedaagden in verzet,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
advocaat: mr. S. de Recht,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [bedrijf 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
eiseres in verzet,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S.M.M. Hasham.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 december 2024;
- het verkorte proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 mei 2025.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat de rechtbank op 2 juli 2025 vonnis wijst.

2.De zaak in het kort

2.1.
In opdracht van [eisers] heeft [gedaagde] werkzaamheden verricht als hypotheekadviseur. In het vonnis van deze rechtbank van 27 december 2023 is vastgesteld dat [gedaagde] daarbij een beroepsfout heeft gemaakt. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld om de schade te vergoeden die [eisers] daardoor heeft geleden, op te maken bij staat. [1]
2.2.
Deze procedure is een ‘schadestaatprocedure’, die onder meer gaat over de vraag of [eisers] schade heeft geleden als gevolg van de beroepsfout en, zo ja, hoe hoog die schade dan is. In deze procedure vraagt [eisers] een schadevergoeding van € 358.731,- plus rente en kosten. Dit is toegewezen in het verstekvonnis van 28 augustus 2024.
2.3.
Tegen dit verstekvonnis is – tijdig en op juiste wijze – verzet ingesteld door [gedaagde] . Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen van [eisers] alsnog worden afgewezen of heeft [eisers] recht op een lagere schadevergoeding. Wat [gedaagde] heeft aangevoerd, gaat over het causaal verband, de omvang van de schade en de vraag of [eisers] ‘eigen schuld’ heeft.
2.4.
In dit vonnis komt de rechtbank tot de conclusie dat [eisers] zijn hypotheken zonder beroepsfout van [gedaagde] zou hebben overgesloten naar ASR. Welke schade hij heeft geleden doordat dit niet is gebeurd, kan de rechtbank nog niet vaststellen. Hierover mag [eisers] een akte nemen, waarna [gedaagde] daarop mag reageren bij antwoordakte.

3.De beoordeling

De beroepsfout
3.1.
In het vonnis van 27 december 2023 staat het volgende over de beroepsfout:
“5.17 Het tweede verwijt houdt kort gezegd in dat [gedaagde] [eisers] maandenlang heeft voorgehouden dat de hypotheekaanvraag in behandeling was, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was aangezien ASR de hypotheekaanvraag al op 8 februari 2022 had afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat [eisers] [gedaagde] hier een terecht verwijt maakt en dat sprake is van een beroepsfout door [gedaagde] . Uit de e-mails van ASR aan [eisers] van 19 respectievelijk 26 juli 2022 volgt namelijk dat er op 7 februari 2022 een hypotheekaanvraag bij ASR is binnengekomen. Op 8 februari 2022 is de aanvraag door ASR negatief beoordeeld “vanwege een negatieve lastenruimte en overschrijding van de maximale hoofdsom”. Verder staat in de e-mails van ASR dat geprobeerd is om [gedaagde] daarover te bereiken en dat haar een bericht is gestuurd met de vraag aanvullende informatie aan te leveren, maar dat “contact met de adviseur niet lukte”. Tot slot staat in de e-mail van ASR dat er op 18 maart 2022 “reactie van de adviseur” is ontvangen, dat de aanvraag op dat moment beëindigd is en dat de adviseur een nieuwe aanvraag zal moeten indienen. Deze verklaringen van ASR vallen niet te rijmen met diverse e-mails van [gedaagde] aan [eisers] Op 18 maart 2022 heeft [gedaagde] bijvoorbeeld per e-mail aan [eisers] bericht dat de aanvraag in behandeling was en dat er gewacht moest worden op de verdere beoordeling. Ook staat in die e-mail dat [gedaagde] de aanvraag in de gaten zou houden en dat zij “tot op heden helaas nog geen nieuws” te melden had. Verder heeft een medewerker van [gedaagde] per e-mail van 5 april 2022 aan [eisers] laten weten dat er gewacht moest worden “op terugkoppeling” en dat [gedaagde] nog een keer contact zou opnemen met ASR om de hypotheekaanvraag in gang te zetten. Daarmee staat vast dat [gedaagde] zaken heeft verklaard die niet in overeenstemming zijn met de werkelijke gang van zaken, aangezien ASR de hypotheekaanvraag op 18 maart 2022 had afgewezen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] op dit punt een beroepsfout heeft gemaakt. Daarbij weegt ook mee dat [gedaagde] ervan op de hoogte was dat [eisers] al een hypotheekvoorstel van de Rabobank op zak had. Dat heeft [eisers] [gedaagde] immers per e-mail van 8 februari 2022 laten weten. In die e-mail staat ook dat [eisers] overwoog om het voorstel van Rabobank te aanvaarden omdat de hypotheekrentes aan het stijgen waren. Tegen deze achtergrond had het des te meer op de weg van [gedaagde] gelegen om eerlijk te zijn en [eisers] op of omstreeks 18 maart 2022 te berichten dat de hypotheekaanvraag bij ASR niet gelukt was. Door dat niet te doen, heeft [gedaagde] verzuimd om de financiële belangen van [eisers] naar beste weten te behartigen en heeft zij de op haar rustende zorgplicht geschonden. Daarmee is sprake van een tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst.”
3.2.
Het komt erop neer dat [gedaagde] onjuiste informatie heeft verstrekt over de behandeling van de hypotheekaanvraag door ASR. Na de negatieve beoordeling van de aanvraag door ASR op 8 februari 2022 en het verzoek van ASR om aanvullende documentatie aan te leveren, had [gedaagde] anders moeten handelen dan zij heeft gedaan.
3.3.
[gedaagde] is het niet eens met de hiervoor weergegeven overweging, omdat de rechtbank niet zou hebben onderzocht wanneer zij door ASR is geïnformeerd over de beëindiging van de aanvraag. De juistheid van deze overweging kan echter niet ter discussie worden gesteld. In deze overweging heeft de rechtbank namelijk een oordeel gegeven over de grondslag voor de aansprakelijkheid van [gedaagde] . Dat zij een beroepsfout heeft gemaakt, staat daarmee vast. Aan dit oordeel is de rechtbank in deze schadestaatprocedure gebonden.
Het causaal verband
3.4.
Op de zitting is besproken dat de rechtbank twee situaties met elkaar moet vergelijken: (1.) de feitelijke situatie met beroepsfout en (2.) de hypothetische situatie zonder beroepsfout. In de eerste situatie gaat het om de vaststelling van wat er echt is gebeurd. In de tweede situatie gaat het om de vaststelling van wat er
zou zijn gebeurdzonder beroepsfout. In deze zaak gaat het dus om de vraag welke hypotheekkosten [eisers] nu heeft en welke kosten hij zou hebben gehad na correcte advisering door [gedaagde] .
Wat is de werkelijke situatie?
3.5.
[eisers] heeft een rapport van [naam 1] in het geding gebracht. Hierin staat onder het kopje ‘beschrijving van de werkelijke situatie’ dat de totale financiering van [eisers] , die loopt bij de Rabobank, sinds 2016/2017 bestaat uit de volgende vier leningdelen:
3.6.
Volgens [eisers] is het rentetarief met ingang van 2022 lager dan het oorspronkelijke tarief in 2016 en 2017. De woning is namelijk opnieuw getaxeerd en door de hogere taxatiewaarde (in relatie tot de restschuld) kwam [eisers] in een lagere tariefklasse.
3.7.
[gedaagde] betwist dat dit de actuele hypotheeksituatie is. Er zijn geen onderliggende en actuele stukken in het geding gebracht. Het zou evengoed kunnen dat een nieuw hypotheekaanbod van Rabobank, dat [eisers] op 20 januari 2022 heeft ontvangen, is aanvaard.
3.8.
Tegenover deze betwisting heeft [eisers] toegelicht dat [gedaagde] als hypotheekadviseur al over de relevante stukken beschikt en dat de hypothecaire verhoudingen aan de zijde van [eisers] sindsdien in essentie ongewijzigd zijn gebleven (wat betreft de objecten, financieringsbehoefte en leningstructuur). Ter zitting heeft [eisers] verder verteld dat het nieuwe voorstel van Rabobank aanvankelijk geldig was tot 4 februari 2022 en dat hij telefonisch nog een korte verlenging heeft gekregen. Dit heeft [gedaagde] niet weersproken.
3.9.
Het voorstel van Rabobank kwam neer op een rente van 2,05% voor één leningdeel en 1,9% voor drie leningdelen. [2] Vast staat dat partijen op 8 en 9 februari 2022 per e-mail contact met elkaar hebben gehad. [eisers] heeft [gedaagde] laten weten dat hij zich zorgen maakt over de stijgende hypotheekrente en [gedaagde] gevraagd om ASR ‘achter de broek te zitten.’ [eisers] heeft [gedaagde] ook bericht dat hij erover nadenkt om het hypotheekvoorstel van Rabobank te aanvaarden. Hierop heeft [gedaagde] het volgende geschreven aan [eisers] :
“(…) De rente van ASR staat vast in de aanvraag, dus geen zorgen over een rentestijging. Zolang de rente bij Rabobank nu stijgt, zorgt dit voor een lagere boeterente. ASR heeft een onjuist voorstel gestuurd, waardoor ik nog geen document ter ondertekening voor je heb. We hebben dit in behandeling en ik neem contact met je op zodra ik duidelijkheid heb. (…)” [3]
3.10.
De rechtbank gaat ervan uit dat [eisers] na deze geruststellende e-mail van [gedaagde] heeft afgezien van acceptatie van het voorstel van Rabobank van 20 januari 2022. Dit strookt met het feit dat [eisers] vervolgens op 15 februari 2022 het taxatierapport van de woning en de jaarcijfers van zijn onderneming heeft toegestuurd aan [gedaagde] . Daarna heeft [eisers] in maart, april en mei 2022 herhaaldelijk geïnformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot de hypotheekaanvraag bij ASR. [4] Hieruit blijkt dat hij zijn hoop had gevestigd op acceptatie van zijn aanvraag door ASR. Bij die stand van zaken gaat de rechtbank ervan uit dat het voorstel van Rabobank van 20 januari 2022 niet is aanvaard. Voor de rechtbank is daarom het uitgangspunt dat de hiervoor opgenomen tabel de feitelijke situatie weergeeft en dat de overeenkomsten met Rabobank uit 2016 en 2017 nog steeds actueel zijn.
3.11.
De huidige rentevaste periode van de vier leningdelen eindigt op 30 juni 2026 respectievelijk 30 juni 2027. De rente na deze periode is nog niet bekend. In het rapport van [naam 1] wordt dit opgelost door de schadeberekening te baseren op een situatie waarin [eisers] de vier leningdelen in juni 2024 zou hebben beëindigd en zou hebben gekozen voor een rentevaste periode tot 2042 met bijbehorende rente van 4,39% tot 4,64%. Ter zitting heeft [eisers] erkend dat dit in werkelijkheid niet is gebeurd. Dit betekent dat [naam 1] is uitgegaan van een fictie in plaats van de werkelijke situatie. Hiertegen maakt [gedaagde] terecht bezwaar. In zoverre is het rapport van [naam 1] niet bruikbaar voor de schadebegroting, reeds omdat hij de hiervoor in 3.5 omschreven feitelijke situatie niet heeft vergeleken met de hierna te bespreken hypothetische situatie.
Wat is de hypothetische situatie?
3.12.
De rechtbank moet vervolgens beoordelen wat er vermoedelijk zou zijn gebeurd als [gedaagde] de beroepsfout niet had gemaakt. De discussie tussen partijen ziet op de vraag of de hypotheek dan zou zijn overgesloten naar ASR (zoals [eisers] primair stelt) dan wel of [eisers] het financieringsvoorstel van Rabobank zou hebben aanvaard (zoals [gedaagde] aanvoert).
3.13.
Het voorstel van ASR kwam neer op een rente van 1,65% voor één leningdeel en 1,50% voor drie leningdelen en een rentevaste periode van twintig jaar. [5] Uit een e-mail van ASR van 19 juli 2022 blijkt dat de hoofdsom waarop de hypotheekaanvraag van 7 februari 2022 zag hoger was dan de maximale hypotheek die ASR verstrekt, namelijk € 1.000.000,-. Uit de e-mail van ASR van 26 juli 2022 volgt dat de hypotheekaanvraag op 8 februari 2022 negatief is beoordeeld vanwege een negatieve lastenruimte en overschrijding van de maximale hoofdsom. Er is een bericht gestuurd naar [gedaagde] met de vraag aanvullende documentatie aan te leveren, maar ASR heeft geen stukken of reactie ontvangen. [6]
3.14.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze e-mails worden afgeleid dat het leenmaximum van € 1.000.000,- geen harde grens is en dat het mogelijk is dat ASR de aanvraag alsnog positief zou hebben beoordeeld na verstrekking van aanvullende informatie. Volgens [eisers] ging het om financiële gegevens van mevrouw [eisers] en zouden die gegevens zonder meer zijn verstrekt als [gedaagde] die gegevens bij [eisers] zou hebben opgevraagd. Het voorstel van ASR was namelijk aanzienlijk beter dan dat van Rabobank en daarom zou [eisers] alles op alles hebben gezet om ondanks de initiële negatieve beoordeling financiering bij ASR te verkrijgen. Dit alles heeft [gedaagde] niet betwist.
3.15.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat, als [gedaagde] op 8 februari 2022 of binnen afzienbare tijd daarna aan [eisers] had laten weten dat de aanvraag weliswaar negatief was beoordeeld door ASR, maar dat de beoordeling anders zou kunnen uitvallen na het aanleveren van aanvullende documentatie, [eisers] het voorstel van Rabobank eveneens had laten verlopen (zie hiervoor in 3.10). Aannemelijk is verder dat de beoordeling door ASR positief zou zijn geweest na aanlevering van de gevraagde aanvullende documentatie. Dat [eisers] de gevraagde informatie desgevraagd niet (tijdig) zou hebben aangeleverd of dat die informatie voor ASR niet voldoende zou zijn geweest, heeft [gedaagde] niet aangevoerd.
3.16.
In de feitelijke situatie heeft [eisers] het voorstel van Rabobank laten verlopen in februari 2022 terwijl hij, gezien de berichten van [gedaagde] , nog geen zicht had op een (positieve) beoordeling van zijn aanvraag door ASR. Dat dit in de hypothetische situatie anders was geweest als [eisers] zou hebben geweten van de negatieve beoordeling van de aanvraag op 8 februari 2022 ligt niet voor de hand. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat het kennelijk ging om een voorlopige beoordeling en dat [eisers] in de hypothetische situatie zou hebben kunnen inschatten dat de definitieve beoordeling positief zou uitvallen na aanlevering van de voornoemde aanvullende documentatie.
3.17.
Verder is van belang dat het voorstel van ASR financieel voordeliger was voor [eisers] dan het voorstel van Rabobank en dat het voorstel van ASR voor [eisers] ook de voorkeur genoot omdat dat (in tegenstelling tot het voorstel van Rabobank) liep via [gedaagde] en hij in februari 2022 veel vertrouwen stelde in [gedaagde] en vertrouwde op haar advies en een goede afloop van de aanvraag bij ASR. [gedaagde] was de (financieel) deskundige en had ook de eerste hypotheek van [eisers] naar tevredenheid begeleid. Op dit punt wijst [eisers] terecht op de schriftelijke verklaring van [gedaagde] van 29 september 2024, die als volgt luidt:

Ook als een geldverstrekker aangeeft twijfels te hebben, dan ga ik door totdat ik het toch geregeld krijg voor mijn klanten. Ik ben een vechter en als ik achter een aanvraag sta, dan zorg ik dat er een bindende offerte volgt. De aanvraag van eiser paste makkelijk en voldeed aan alle eisen, deze aanvraag was 100 % goedgekeurd en als klanten nog iets meer geduld hadden gehad en mij niet op deze manier bedreigd hadden, zou ik ze naar alle tevredenheid hebben kunnen helpen.”
3.18.
Al met al is voldoende aannemelijk dat [eisers] zijn hypotheken in de hypothetische situatie zou hebben overgesloten naar ASR.
De schade
Het rentenadeel
3.19.
De schade in de periode van februari 2022 tot 30 juni 2026 respectievelijk 30 juni 2027 moet, gelet op het voorgaande, worden vastgesteld door vergelijking van:
-
de feitelijke situatie, waarin voor vier leningdelen een rente van 1,9%, 2,0%, 2,0% en 2,2% geldt tot 30 juni 2026 respectievelijk 30 juni 2027 (zie 3.5), en
- de hypothetische situatie, waarin een rente van 1,65% voor één leningdeel en een rente 1,50% voor drie leningdelen zou gelden (zie 3.13).
3.20.
De rechtbank zal [eisers] in de gelegenheid stellen om een aangepaste schadeberekening in het geding te brengen op basis van deze uitgangspunten, waarna [gedaagde] daarop bij antwoordakte mag reageren. Hierbij dienen partijen rekening te houden met (1) fiscale aspecten zoals de hypotheekrenteaftrek en het eigenwoningforfait, (2) de boeterente die [eisers] voor het oversluiten had moeten betalen, en (3) de (overige) kosten die [eisers] had moeten betalen, zoals notariskosten, bemiddelingskosten en administratiekosten. Uit de schadeberekening moet duidelijk blijken met welke posten rekening is gehouden, waarom en tot welk bedrag. Als bepaalde posten niet in de berekening worden betrokken, moet worden uitgelegd waarom dat niet is gebeurd.
3.21.
De schade in de periode na 30 juni 2026 respectievelijk 30 juni 2027 kan niet nauwkeurig worden vastgesteld, omdat de rente die [eisers] in de feitelijke situatie na die data gaat betalen nog niet bekend is. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze toekomstige schade bij voorbaat te begroten op basis van een afweging van goede en kwade kansen (zie artikel 6:105 BW). Partijen hebben hiervoor ook niet voldoende handvatten gegeven. Nu binnen afzienbare tijd bekend zal worden welke rente [eisers] na 30 juni 2026 en 30 juni 2027 zal gaan betalen, zal de rechtbank de schadebegroting op grond van artikel 6:105 lid 1 BW uitstellen tot dat moment. Het voordeel hiervan is dat de rechtbank te zijner tijd met volledige kennis van de feitelijke situatie over de schade kan oordelen. [7]
De deskundigenkosten
3.22.
Verder vordert [eisers] vergoeding van de kosten van het deskundigenrapport [naam 1] van € 9.088,00. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking op grond van artikel 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW. Weliswaar betwist [gedaagde] dat aan de dubbele redelijkheidstoets is voldaan, maar naar het oordeel van de rechtbank was het inschakelen van een deskundige redelijk en is de hoogte van de kosten ook redelijk. [naam 1] heeft een rapport opgesteld waarin hij de feitelijke situatie (met vier leningdelen) in kaart heeft gebracht en heeft vergeleken met meerdere hypothetische scenario’s. Verder heeft hij rekening gehouden met verschillende kostenposten en fiscale aspecten. Dat het rapport niet geheel wordt gevolgd wat betreft de feitelijke situatie (zie hiervoor in 3.11), maakt dat niet anders. De vordering is dan ook toewijsbaar.
3.23.
De wettelijke rente zal niet worden toegewezen, zoals is gevorderd, vanaf 20 juni 2024 maar vanaf de dag van de dagvaarding, omdat [eisers] niet heeft gesteld wanneer hij de deskundigenkosten daadwerkelijk heeft gemaakt.
De buitengerechtelijke incassokosten
3.24.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 4.318,00 zal worden afgewezen. [eisers] heeft niet onderbouwd dat hij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. Bovendien komen deze kosten niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking indien zij zien op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten (zie artikel 241 Rv). Ter zitting heeft [eisers] gesteld dat buitensporig veel tijd is besteed aan onderhandelingen met [gedaagde] , maar dat blijkt niet uit de stukken. Er is slechts één e-mail van 8 januari 2024 overgelegd waarin [gedaagde] wordt gevraagd een schikkingsvoorstel te presenteren. Bij die stand van zaken kan [eisers] geen aanspraak maken op een vergoeding van incassokosten.
De werkelijke proceskosten
3.25.
Ter zitting is gebleken dat de vordering tot vergoeding van ‘kosten tot vaststelling van aansprakelijkheid en veiligstellen vordering, waaronder advocaatkosten’ tot een bedrag van € 24.258,00 een vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten is. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van buitengewone omstandigheden, waarbij kan worden gedacht aan misbruik van procesrecht en onrechtmatige daad. [8] Feiten en omstandigheden die tot dat oordeel kunnen leiden, heeft [eisers] niet gesteld. Volgens [eisers] heeft hij in het voortraject herhaaldelijk de kans gegeven aan [gedaagde] om met een oplossing te komen, maar wordt hij steeds aan het lijntje gehouden. Zijn schade in de vorm van advocaatkosten als gevolg van de correspondentie met [gedaagde] loopt daardoor verder op. Nog daargelaten dat [gedaagde] dit heeft betwist, zijn deze omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat aanspraak bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Geen eigen schuld van [eisers]
3.26.
Het eigenschuldverweer van [gedaagde] wordt verworpen.
3.27.
In de periode tot 30 mei 2022 heeft [gedaagde] , zoals is overwogen in het vonnis van 27 december 2023 (onder 5.29), aan [eisers] voorgehouden dat de hypotheekaanvraag in behandeling was, terwijl ASR die al had afgewezen. Pas op 30 mei 2022 heeft [gedaagde] aan [eisers] laten weten dat zij niet meer voor hem wilde werken. Tot 30 mei 2022 mocht [eisers] derhalve erop vertrouwen dat via [gedaagde] een hypotheekaanvraag in behandeling was bij ASR. In het licht hiervan had [eisers] tot 30 mei 2022 geen aanleiding om zelf de geldleningen over te sluiten, het voorstel van de Rabobank te accepteren of advies in te winnen bij een andere hypotheekadviseur, zoals [gedaagde] betoogt.
3.28.
Voor de periode na 30 mei 2022 ligt dit niet anders. Tijdens de zitting heeft [eisers] onweersproken toegelicht dat ASR eind mei 2022 al fors hogere rentetarieven – namelijk van 3,52% – hanteerde. Deze rentetarieven waren hoger dan ASR aan [eisers] had aangeboden en hoger dan de rentetarieven die hij op dat moment aan de Rabobank betaalde. Op haar beurt heeft [gedaagde] niet gesteld dat dit op enig moment na eind mei 2022 is veranderd, in de zin dat de hypotheekrente daarna zover is gedaald dat deze lager is geworden dan de rente die [eisers] feitelijk aan de Rabobank betaalt (zie de tabel in 3.5). Dan kan [eisers] evenmin worden tegengeworpen dat de leningen na mei 2022 niet alsnog zijn overgesloten.
Slotsom
3.29.
De zaak zal voor de in 3.20 omschreven aktewisseling naar de rol worden verwezen.
3.30.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 30 juli 2025voor het nemen van een akte door [eisers] over wat is vermeld onder 3.20, waarna [gedaagde] op de rol van vier weken daarna een antwoordakte kan nemen,
4.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.L. van de Sande en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.

Voetnoten

2.Zie paragraaf 6.4.3 en bijlage 9 van het rapport van [naam 1] .
3.Zie de weergave van de correspondentie in het vonnis van 27 december 2023, rov. 3.8.
4.Zie de weergave van de correspondentie in het vonnis van 27 december 2023, rov. 3.9-3.12.
5.Zie de weergave van het hypotheekadvies in het vonnis van 27 december 2023, rov. 3.3 en in paragraaf 6.4.1 en bijlage 6 van het rapport van [naam 1] .
6.Zie de weergave van deze e-mails in het vonnis van 27 december 2023, rov. 3.16.
7.Vgl. Parl. Gesch. Boek 6 BW, p. 365.
8.Zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360.