ECLI:NL:RBGEL:2025:4516

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
13 juni 2025
Zaaknummer
AWB-24_3408
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom wegens illegale bewoning van een bedrijfspand in strijd met het bestemmingsplan

Deze uitspraak betreft het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom in verband met de illegale bewoning van een bedrijfspand aan de [locatie 1] in [plaats]. Eiser is het niet eens met de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, die op 15 september 2023 een last onder dwangsom heeft opgelegd. De rechtbank heeft op 2 mei 2025 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college aanwezig waren, maar eiser zelf niet. De rechtbank oordeelt dat het college terecht de last onder dwangsom heeft opgelegd, omdat de bewoning van het pand in strijd is met het bestemmingsplan "Nijmegen Oud West 2015". Eiser heeft aangevoerd dat het gebruik van het pand voor bewoning onder het gebruiksovergangsrecht valt, maar de rechtbank oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om dit te onderbouwen. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is, waardoor de last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/3408

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.J.M.J.J. Houben),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen

(gemachtigde: mr. H. Kuhnen).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over het beroep van eiser tegen de aan hem opgelegde last onder dwangsom in verband met de bewoning van het bedrijfspand aan de [locatie 1] in [plaats] in strijd met het bestemmingsplan. Eiser is het hier niet mee eens. Hij voert hiertoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank de last onder dwangsom.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het college terecht een last onder dwangsom heeft opgelegd. Eiser krijgt geen gelijk en het beroep is dus ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Met het besluit van 15 september 2023 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan eiser. Met de beslissing op bezwaar van 16 april 2024 heeft het college de last onder dwangsom in stand gelaten.
2.1.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar.
2.2.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep op 2 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
3. Eiser is eigenaar van het bedrijfspand aan de [locatie 1] in [plaats] (het pand). De toezichthouders van het college hebben naar aanleiding van een melding op 20 juli 2023 een controle uitgevoerd. Bij die controle hebben de toezichthouders geconstateerd dat er door derden in het pand gewoond wordt. Dit is volgens het college niet toegestaan.
3.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Nijmegen Oud West 2015” (het bestemmingsplan). Het perceel waarop het pand staat heeft de bestemming “Gemengd”. Op grond van artikel 7.1 onder f van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften (planregels) geldt dat ter plaatse van de aanduiding “wonen” gebruik voor wonen toegestaan. Op het perceel geldt geen aanduiding “wonen”.
3.2.
Op 25 juli 2023 heeft het college een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom aan eiser gestuurd. Eiser heeft op 31 augustus 2023 een zienswijze tegen het voornemen ingediend.
3.3.
Op 12 september 2023 hebben de toezichthouders van het college een tweede controle uitgevoerd en geconstateerd dat er nog steeds sprake is van bewoning van het pand.
3.4.
Op 15 september 2023 heeft het college een last onder dwangsom opgelegd aan eiser waarin hij is gelast de bewoning van het pand aan de [locatie 1] in [plaats] te (laten) beëindigen en beëindigd te (laten) houden om de overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te beëindigen. Aan deze last heeft het college een dwangsom verbonden van € 1.500,- per maand tot een maximum van € 15.000,-. Het college heeft hierbij een begunstigingstermijn gegeven van 8 weken tot na het besluit.
3.5.
De toezichthouders van het college hebben op 29 november 2023, 3 januari 2024 en 4 maart 2024 nadere controles uitgevoerd op het perceel. Tijdens deze controles is gebleken dat het pand niet (meer) bewoond is. Er is daarom geen dwangsom verbeurd.
3.6.
In de beslissing op bezwaar van 16 april 2024 heeft het college de last onder dwangsom in stand gelaten.
Valt de bewoning van het pand onder het gebruiksovergangsrecht?
4. Eiser betoogt dat het gebruik van het pand voor bewoning valt onder het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan. Ter onderbouwing van het beroep op het gebruiksovergangsrecht wijst eiser op de schriftelijke verklaringen van het college van 7 januari 2005 en 14 maart 2005. Volgens eiser volgt uit deze verklaringen dat het planologisch gezien was toegestaan om het pand voor woondoeleinden te gebruiken. Verder heeft eiser in de bezwaarprocedure verklaringen van vijf omwonenden overgelegd, waaruit blijkt dat eiser woonachtig was in het pand. Ook heeft eiser een aantal bankafschriften overgelegd. Eiser betoogt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat er op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan sprake was van bewoning van het pand. Volgens eiser voldoet hij aan de voorwaarden van het gebruiksovergangsrecht en is er geen sprake van een overtreding.
4.1.
Op grond van artikel 27.2.1 van de planregels mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Daarbij geldt als peildatum voor de werking van het overgangsrecht 11 mei 2016 omdat op die datum het bestemmingsplan in werking is getreden.
4.2.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) meermaals heeft overwogen, moet degene die zich op het overgangsrecht beroept, de feiten en omstandigheden waarop dat berust aannemelijk maken [1] . Dat betekent dat ter beoordeling staat de vraag of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de bewoning van het pand reeds plaatsvond op de peildatum en dat dit gebruik daarna onafgebroken is voortgezet.
4.3.
De rechtbank is na weging van het aangeleverde bewijs van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de bewoning van het pand valt onder het gebruiksovergangsrecht. Uit de Basisregistratie Personen (BRP) volgt dat sinds 11 april 2012 geen personen meer staan ingeschreven staan op het adres. Uit de door eiser overlegde verklaringen van het college uit 2005 volgt dat sprake was van een woonruimte in de bedrijfsruimte. Daarbij werden de keuken en het toilet gedeeld gebruikt met de bedrijfsruimte. Destijds was dit volgens de verklaringen van het college toegestaan. Hieruit volgt echter niet dat er op de peildatum van 11 mei 2016 ook feitelijk sprake was van bewoning.
De verklaringen van de omwonenden zijn naar het oordeel van de rechtbank te onbepaald. Daargelaten dat eiser sinds 31 januari 2011 volgens de BRP staat ingeschreven op het adres [locatie 2] in [plaats], wordt in de verklaringen gesproken over nummer [nummer] of nummer [nummer]. Ook wordt in een verklaring gesproken over “[locatie 3]”. Dat op de peildatum sprake was van bewoning, kan op basis van de verklaringen niet worden vastgesteld. Ook kan niet worden vastgesteld dat – als al sprake zou zijn van bewoning op de peildatum – sprake is van onafgebroken voortgezet gebruik omdat in de verklaringen wisselend gesproken wordt over bewoning door eiser tot en met 2018 of 2019. Uit de door eiser overgelegde bankafschriften volgt naar het oordeel van de rechtbank ook niet dat op de peildatum sprake was van bewoning en dat dit gebruik vervolgens onafgebroken is voortgezet. Het bankafschrift van de aankoop van een stofzuiger heeft als factuurdatum 24 mei 2014. Het bankafschrift van de doorlopende reisverzekering heeft als ingangsdatum voor de verzekering 19 maart 2015. Deze data liggen voor de peildatum van 11 mei 2016 en laten ook niet zien dat er sprake is van bewoning. De brief met de ANWB Visa Card is ongedateerd. Het bankafschrift van de autoreparatie toont niet aan dat er sprake is van bewoning op de peildatum. Tot slot heeft eiser een bankafschrift van de privérekening bij ABM-AMRO overgelegd met als datum 31 december 2018. Ook dit afschrift toont niet aan dat er op de peildatum sprake was van bewoning. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de bewoning van het pand reeds plaatsvond op de peildatum. De beroepsgrond slaagt niet.
De verwijzing naar het bezwaarschrift
5. Voor zover eiser in het beroepschrift verzoekt de inhoud van het bezwaarschrift als herhaald en ingelast te beschouwen, overweegt de rechtbank dat in de beslissing op bezwaar is ingegaan op de gronden van bezwaar. Eiser heeft in zijn beroepschrift geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van het bezwaarschrift in de beslissing op bezwaar onjuist zou zijn. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de last onder dwangsom in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, rechter, in aanwezigheid van D. van Til, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:RVS:2024:1495.