ECLI:NL:RBGEL:2025:4342

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
C/05/435284 / HZ ZA 24-151
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oud zakelijk visrecht en de gevolgen van ruilverkaveling op visrechten op de Kaliwaal

In deze zaak vordert de eiser, een hengelsportvereniging, een verklaring voor recht dat de gedaagden geen visrecht of recht van erfpacht hebben met betrekking tot de Kaliwaal. De gedaagden, die zich beroepen op een oud zakelijk visrecht en een mogelijk recht van erfpacht door verjaring, worden door de rechtbank in het ongelijk gesteld. De rechtbank oordeelt dat het visrecht van de gedaagden is vervallen door de titelzuiverende werking van een ruilverkaveling die in 2006 heeft plaatsgevonden. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser toe, met uitzondering van enkele vorderingen die als te onbepaald of niet onderbouwd worden afgewezen. De rechtbank concludeert dat de gedaagden geen recht hebben om op de Kaliwaal te vissen en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Zutphen
Zaaknummer: C/05/435284 / HZ ZA 24-151
Vonnis van 4 juni 2025
in de zaak van
[eiser] ”,
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. P.M.J. Nijboer,
tegen

1.[gedaagde 2] & ZN. VISSERIJEN V.O.F.,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
te [woonplaats] ,
4.
PAULINA JOSEPHINA MARIA [gedaagde 3],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] , en waar nodig ieder afzonderlijk: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 3] ,
advocaat: mr. D. Komen.

1.De zaak in het kort

1.1.
Deze zaak gaat over een oud zakelijk visrecht.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat hij een oud zakelijk visrecht heeft op de Kaliwaal en als hij dat niet heeft, dat hij dan door verjaring een erfpachtrecht van visserij heeft verkregen op de Kaliwaal. [eiser] denkt daar anders over. Zij vordert daarom onder meer dat de rechtbank voor recht verklaart dat [gedaagden] geen visrecht en/of recht van erfpacht heeft met betrekking tot de Kaliwaal. De rechtbank wijst deze vordering van [eiser] toe. De overige vorderingen van [eiser] wijst zij af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 november 2024
- de akte overlegging producties ten behoeve van de mondelinge behandeling van [gedaagden] van 1 april 2025
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 1 april 2025.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is een hengelsportvereniging waarbij amateur- en sportvissers zich kunnen aansluiten. Zij heeft ongeveer 400 leden en is actief in het gebied rondom Millingen aan de Rijn.
3.2.
[gedaagde 1] is werkzaam in de beroepsvisserij op wateren in heel Nederland. [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 3] zijn vennoten van [gedaagde 1] .
3.3.
Sinds 1989 huurt [eiser] het visrecht op onder meer (gedeelten van) de Kaliwaal van (thans) Staatsbosbeheer. De Kaliwaal is een omstreeks 1950 gegraven plas, gelegen in de uiterwaarden bij Kekerdom aan de linkeroever van de Waal. De toegang tot de Kaliwaal ligt om en nabij kilometerraai 873.000. Er is een verbinding tussen de Kaliwaal en de Waal.
3.4.
Bij onderhandse akte van 1 september 2001 (productie 8 van [eiser] ) kopen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] een heerlijk visrecht van de erven van G.W. van den Berg. De omschrijving in de akte luidt onder meer:
“(…)
De Kekerdomsche heerlijke visrechten gelegen op de linker Waaloever tot het midden der stroom ten Westen van de Kekerdomsche schutdijk en eindigend aan het visrecht van de Geërfden van de Erlecomse polder zijnde waar de Erlecomse dam aansluit aan ’s Lands dijken.
(…)”
De akte vermeldt dat het visrecht niet is verhuurd.
3.5.
Het visrecht van [gedaagde 2] en junior wordt door het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: ministerie van LNV) erkend bij brief van 23 augustus 2002 aan [gedaagden] In de brief (productie 13 van [eiser] ) staat dat Komen genoegzaam heeft aangetoond dat hij aanspraak kan maken op het volledige Kekerdoms Heerlijk Visrecht, dat zich uitstrekt in het gedeelte aan de linkerhelft van de Waal, gelegen tussen kmr. 870.100 en kmr. 873.735.
3.6.
Op 29 juni 2006 vindt een ruilverkaveling plaats in de Ooijpolder. Er worden geen oude zakelijke visrechten geregistreerd.
3.7.
Op 13 september 2007 verklaart [gedaagde 2] ten overstaan van notaris J.H. Brummelhuis in [woonplaats] dat hij en [gedaagde 3] de enige gerechtigden zijn van het heerlijk visrecht Kekerdom en verzoekt hij mede namens [gedaagde 3] de notaris om over te gaan tot vaststelling van de kadastrale aanduiding van dit visrecht en deze aan te bieden aan het kadaster ter registratie in de openbare registers. De notariële akte (productie 18 van [eiser] ) luidt onder meer:
“(…)
Het heerlijk visrecht Kekerdom heeft betrekking op de linkerhelft van de Waal en op buitendijkse uiterwaarden, waarbij de oostelijke grens gelegen is op het punt waar de Kekerdomsche schutdijk grenst aan de Waal, derhalve nabij kilometerpaal 870.100, daar waar de Millingse visserij begint. De westelijke grens is gelegen op de Erlecomse dam, derhalve nabij kilometerpaal 873.735, grenzend aan het heerlijk visrecht van de Geërfden van de Erlecomse polder.
(…)”
3.8.
Bij brief van 11 februari 2010 (productie 20 van [eiser] ) schrijft het hoofd uitvoering visserijregelingen van het ministerie LNV aan Staatsbosbeheer Regio Oost onder meer:
“(…)
Wat betreft de rechten van de heer Komen ten aanzien van de heerlijkheid Kekerdom. Hiervan weet ik alleen dat de volgende rechten door de dienst Domeinen (huidige naam Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf) zijn erkend:
“de Kekerdomsche heerlijke visrechten, gelegen op de linker Waaloever tot het midden der stroom ten westen van de Kekerdomsche schutdijk en eindigend aan het visrecht van de geërfden van de Erlecomse polder, zijnde waar de Erlecomse dam aansluit aan ’s Lands dijken”.
Dit is te vertalen naar tegenwoordige maatstaven in het volledige visrecht op het Kekerdoms Heerlijk visrecht, dat zich uitstrekt in het gedeelte aan de linkerhelft van de Waal, gelegen tussen kmr. 870.100 en kmr. 873.735.
Mocht de heer Komen aanspraak maken op meer dan hierboven beschreven, dan dient hij dit aan te tonen met eigendomsdocumenten.
(…)”
3.9.
[gedaagden] vist sinds 2011 op de Kaliwaal, jaarlijks gedurende zeven dagen in de periode van december tot maart. [gedaagden] vangt in die zeven dagen ongeveer 3.000 kilo vis.
3.10.
Op 23 juni 2011 wordt het heerlijk visrecht Kekerdom, dat betrekking heeft “
op de linkerhelft van de Waal en op buitendijkse uiterwaarden, waarbij de oostelijke grens gelegen is op het punt waar de oude Kekerdomsche schutdijk grenst aan de Waal, derhalve nabij kilometerpaal 870.100, daar waar de Millingse visserij begint. De westelijke grens is gelegen op de Erlecomse dam, derhalve nabij kilometerpaal 873.735, grenzend aan het heerlijk visrecht van de Geërfden van de Erlecomse polder”, alsnog geleverd aan [gedaagde 2] en junior, door middel van een notariële akte en inschrijving daarvan in de openbare registers (productie 21 van [eiser] ).
3.11.
Bij besluit van 22 maart 2013 (productie 28 van [eiser] ) keurt de Kamer voor de Binnenvisserij goed een tussen Staatsbosbeheer als verhuurder en [eiser] als huurder gesloten huurovereenkomst schubvisrechten op het perceel kadastraal bekend gemeente Ubbergen, sectie D, nummer 239, ter grootte van ongeveer 5 hectare voor de duur van zes jaar, ingaande op 31 mei 2013 en eindigend op 31 mei 2019, waarbij de huurprijs is bepaald op € 450,00 per jaar.
3.12.
Bij besluit van 20 september 2013 (productie 30 van [eiser] ) keurt de Kamer voor de Binnenvisserij goed een tussen Staatsbosbeheer als verhuurder, [eiser] als huurder en [gedaagden] gesloten wijzigingsovereenkomst. In deze wijzigingsovereenkomst is onder andere overeengekomen dat de hiervoor in 3.11 genoemde huurovereenkomst in huur uitgegeven oppervlakte wordt gewijzigd van vijf hectare naar 0,5 hectare. Daarbij is een huurprijs overeengekomen van € 50,00 per jaar.
3.13.
Bij besluit van 1 oktober 2020 keurt de Kamer voor de Binnenvisserij goed een tussen Staatsbosbeheer als verhuurder en [eiser] als huurder gesloten huurovereenkomst visrecht op de percelen kadastraal bekend gemeente Leuth, sectie D, nrs. 8, 173, 176, 178, 189, 211, 213, 216, 239, 266 en gemeente Millingen, sectie E, nr. 13, met een gezamenlijke oppervlakte van 84,66 hectare (productie 32 van [eiser] ). De huur omvat de gehele Kaliwaal en aansluitend een gedeelte van de aangrenzende Strang. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van zes jaar, ingaande 1 januari 2020 en eindigend op 31 december 2025. Daarbij is een huurprijs overeengekomen van € 45,93 per jaar.
3.14.
Bij e-mail van 22 januari 2021 (zoals aangehaald in productie 23 van [eiser] ) verzoekt (Hengelsportfederatie Midden Nederland namens) [eiser] aan notaris Brummelhuis om de inschrijving in de openbare registers van het Kekerdoms Heerlijk Visrecht ongedaan te maken.
3.15.
Bij e-mail van diezelfde dag (zoals aangehaald in productie 23 van [eiser] ) antwoordt de notaris dat de kwestie uitvoerig is onderzocht door onder andere gespecialiseerde advocaten. Bij e-mail van 8 maart 2021 (eveneens aangehaald in productie 23 van [eiser] ) weerspreekt de notaris dat de ingeschreven visrechten teniet zouden zijn gegaan door de ruilverkaveling.
3.16.
Bij brief van 18 februari 2021 (productie 15 van [gedaagden] ) bericht Staatsbosbeheer aan [eiser] dat zij van mening is dat er omissies zijn geslopen in de op 1 oktober 2020 goedgekeurde huurovereenkomst (zie 3.13). Naar aanleiding hiervan ziet Staatsbosbeheer zich genoodzaakt om aan de Kamer voor de Binnenvisserij te verzoeken de goedkeuring van deze overeenkomst te herzien dan wel gewijzigd vast te stellen. Ook laat Staatsbosbeheer weten dat zij de overeenkomst na 31 december 2025 niet wenst voort te zetten.
3.17.
Bij brief van diezelfde datum (productie 14 van [gedaagden] ) verzoekt Staatsbosbeheer de Kamer voor de Binnenvisserij om de eerder verleende goedkeuring in te trekken en de overeenkomst gewijzigd goed te keuren.
3.18.
Op 23 maart 2021 gaat [gedaagden] in bezwaar tegen het goedkeuringsbesluit van de Kamer voor de Binnenvisserij van 1 oktober 2020 (productie 33 van [eiser] ). [gedaagden] verzoekt de Kamer voor de Binnenvisserij het besluit te herzien, de verleende goedkeuring in te trekken en de overeenkomst op de volgende punten te wijzigen en gewijzigd goed te keuren:
  • wijziging van de areaalgrootte naar 0,5 hectare uitsluitend op het perceel Leuth, sectie D 239;
  • onthouding van goedkeuring aan de overige percelen;
  • verbinding van het volgende voorschrift aan de overeenkomst, zoals deze ter bescherming van natuurwaarden ook als bijzondere voorwaarde in de oude overeenkomst voor [eiser] is opgenomen: dat het vissen tussen één uur na zonsondergang en één uur voor zonsopgang, alsook het vissen tijdens het broedseizoen van 1 maart tot 15 juli, niet is toegestaan.
3.19.
Bij e-mail van 14 april 2021 (productie 16 van [eiser] ) bevestigt notaris Brummelhuis dat het Heerlijk Visrecht Kekerdom niet is opgenomen in de akte van toedeling als onderdeel van de ruilverkaveling van 2006 (zie 3.6) en dat als gevolg daarvan vooralsnog moet worden aangenomen dat het Heerlijk Visrecht Kekerdom in 2006 is komen te vervallen door de titelzuiverende werking van deze ruilverkaveling. De notaris kondigt aan nader onderzoek te zullen (laten) doen om hierover volledige zekerheid te verkrijgen.
3.20.
Op 20 april 2021 reageert [eiser] op het bezwaar van [gedaagden] (zie 3.18). [eiser] verzoekt de Kamer voor de Binnenvisserij om het bezwaar van [gedaagden] ongegrond te verklaren en het bestreden besluit in stand te laten (productie 35 van [eiser] ).
3.21.
Op 2 december 2021 neemt de Kamer voor de Binnenvisserij een besluit op bezwaar. De Kamer overweegt onder meer dat zij niet kan vaststellen of [gedaagden] nog de rechthebbende is van het oud zakelijk visrecht dat zich uitstrekt over de Waal en de buitendijkse wateren en dat zij daardoor ook geen doelmatigheidstoets kan uitvoeren met betrekking tot de huurovereenkomst tussen Staatsbosbeheer en [eiser] . De Kamer kan daarom ook de verzochte goedkeuring niet verlenen of de huurovereenkomst aanpassen. Gelet hierop vernietigt de Kamer het goedkeuringsbesluit van 1 oktober 2020 en verleent zij alsnog geen goedkeuring aan de overeenkomst tussen Staatsbosbeheer en [eiser] (productie 37 van [eiser] ).
3.22.
Op 9 juni 2022 dient [eiser] tegen deze beslissing op bezwaar een beroepschrift in bij de bestuursrechter van deze rechtbank (productie 39 van [eiser] ).
3.23.
Bij brief van 9 augustus 2022 (productie 42 van [eiser] ) sommeert [eiser] [gedaagden] om vóór 1 september 2022 zorg te dragen voor doorhaling van de door [gedaagden] gepretendeerde, in die brief nader omschreven heerlijke visrechten, bij gebreke waarvan [eiser] [gedaagden] in rechte zal betrekken.
3.24.
Op 14 december 2022 brengt mr. R. Bobbink (hierna: Bobbink) op verzoek van [gedaagden] een advies uit (productie 40 van [eiser] ) over de vraag of [gedaagden] door verjaring een erfpachtrecht heeft kunnen verkrijgen dat hem de bevoegdheid geeft de visserij uit te oefenen. Bobbink beantwoordt die vraag bevestigend. Zijn conclusie luidt onder meer:
“(…)
Dat een beperkt recht een inhoud kan hebben die gelijk is aan een oud zakelijk recht, lijkt onomstreden in de literatuur. Waarschijnlijk is een erfpachtrecht dat de erfpachter enkel bevoegd maakt om de visserij uit te oefenen verenigbaar met het wezen van het erfpachtrecht. Zo’n erfpachtrecht kan dus door verjaring ontstaan. Art. 63 lid 1 Visserijwet staat hieraan mijns inziens niet in de weg. Voor een geslaagd beroep op verkrijgende verjaring is vereist dat sprake is van bezit. In deze casus heeft Komen vermoedelijk het bezit van een erfpachtrecht verkregen. Zowel de erven G.W. van den Berg als Staatbosbeheer konden uit de gedragingen van Komen niet anders afleiden dan dat hij zich exclusief bevoegd achtte tot de uitoefening van de visserij. Zoals hiervoor gesteld is de uitoefening van de visserij verenigbaar met het wezen van het erfpachtrecht. Bovendien leidt het tenietgaan van het visrecht door ruilverkaveling er naar mijn mening toe dat het bezit van Komen sinds 2006 naar verkeersopvatting kwalificeert als bezit van een erfpachtrecht. Doordat een visrecht sinds de ruilverkaveling onbestaanbaar is, is het bezit van Komen ondubbelzinnig. Mocht een rechter het bezit van Komen (mede) duiden als bezit van een oud visrecht en niet als bezit van een erfpachtrecht, dan heeft Komen mogelijk toch door analoge toepassing van de goederenrechtelijk conversie een erfpachtrecht kunnen verkrijgen door verjaring. Het is dus goed verdedigbaar dat Komen door verjaring een erfpachtrecht heeft verkregen dat hem de bevoegdheid geeft de visserij uit te oefenen.
(…)”
3.25.
Op 12 januari 2024 brengt [naam 1] (hierna: Verstappen) op verzoek van [eiser] een advies uit over de vraag of door het bezit als ‘putatief heerlijk gerechtigde’, door verjaring een erfpachtrecht van visserij kan ontstaan. Het advies (productie 44 van [eiser] ) bevat de volgende conclusie:
“(…)
6.1
Door vestiging of verjaring kan geen erfpachtrecht of erfdienstbaarheid ontstaan die zich beperkt tot het mogen gebruiken van land om te vissen. Art. 63 lid 1 Visserijwet staat hieraan in de weg. Andersluidende bedingen zijn op grond van deze bepaling nietig, hetgeen ook de onmogelijkheid impliceert dat een dergelijk beperkt recht door vestiging of verjaring zou kunnen worden verkregen.
6.2.
Zelfs als men zou aannemen dat dat wel zou kunnen, zal niet kunnen worden voldaan aan het bezitsvereiste. Niet alleen was naar buiten toe niet kenbaar dat men het bezit uitoefende, het bezit was ook niet voldoende intensief en voortdurend.
6.3.
Ten slotte zou – als men al zou moeten aannemen dat het wel zou kunnen en aan het bezitsvereiste is voldaan – de verjaringstermijn 20 jaar belopen, te rekenen vanaf de ruilverkavelingsakte uit 2006. Die termijn is nu nog niet verlopen en die is – gelet op de handelingen die over en weer hebben plaatsgevonden – gestuit.
(…)”
3.26.
Op 5 juni 2024 doet deze rechtbank uitspraak in de bestuursrechtelijke procedure die aanhangig is gemaakt door [eiser] (zie 3.20; productie 18 van [gedaagden] ). De rechtbank is van oordeel dat de Kamer voor de Binnenvisserij de goedkeuring van de tussen Staatsbosbeheer en [eiser] gesloten huurovereenkomst (zie 3.13) op goede gronden heeft ingetrokken. De rechtbank verklaart het beroep van [eiser] ongegrond.
3.27.
Op 15 juli 2024 stelt [eiser] tegen de uitspraak van de bestuursrechter hoger beroep in bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (productie 20 van [gedaagden] ).

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert, kort gezegd:
I. een verklaring voor recht dat geen van [gedaagden] :
a) een Heerlijk Visrecht en/of recht van erfpacht heeft met betrekking tot de Kaliwaal;
b) rechthebbende is van enig visrecht op de Kaliwaal;
c) anderszins gerechtigd is of (schriftelijke) toestemming heeft om op de Kaliwaal te vissen;
II. een verbod aan ieder van [gedaagden] om visactiviteiten op de Kaliwaal te ondernemen of continueren;
III. een verbod aan ieder van [gedaagden] om derden aan te bieden en in de gelegenheid te stellen om te vissen in de wateren op de Kaliwaal en [de rechtbank begrijpt: een gebod aan ieder van [gedaagden] om] al daartoe gesloten overeenkomsten met onmiddellijke ingang te beëindigen;
IV. een gebod aan ieder van [gedaagden] om op generlei wijze meer de indruk te wekken dat hij of zij visrechten heeft op de Kaliwaal;
V. oplegging van een dwangsom aan [gedaagden] (hoofdelijk) voor iedere overtreding van de veroordeling in II tot en met IV;
VI. de hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] in de proceskosten.
4.2.
[eiser] legt aan haar vorderingen ten grondslag, kort gezegd, dat [gedaagden] geen recht van erfpacht of enig ander (vis)recht heeft en dit ook niet door middel van verjaring heeft verkregen. Volgens [eiser] heeft [gedaagden] dus geen recht of titel om de Kaliwaal te (laten) bevissen of deze op enige andere wijze te gebruiken of exploiteren.
4.3.
[gedaagden] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , althans tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in haar vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
4.4.
De rechtbank zal hierna nader ingaan op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang.

5.De beoordeling

[eiser] is ontvankelijk in haar vorderingen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3]
5.1.
[gedaagden] voert als eerste verweer aan dat [eiser] [gedaagde 1] en [gedaagde 3] ten onrechte in rechte heeft betrokken. Daartoe voert [gedaagden] aan dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] geen rechthebbenden van het visrecht zijn en ook niet in het verhuurde gedeelte van de Kaliwaal hebben gevist. Volgens [gedaagden] moet [eiser] daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] .
5.2.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Het visbedrijf waar het in deze zaak om gaat wordt immers – zo voert [gedaagden] ook zelf aan in de conclusie van antwoord – uitgeoefend in [gedaagde 1] . [gedaagde 3] is één van de vennoten van [gedaagde 1] . [eiser] is daarom ontvankelijk in haar vorderingen tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] .
[eiser] is ook op de voet van artikel 3:302 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ontvankelijk in haar vorderingen
5.3.
[gedaagden] beroept zich daarnaast op artikel 3:302 BW en voert aan dat op grond van die bepaling een vordering tot verklaring voor recht, op straffe van niet-ontvankelijkheid, moet zijn ingesteld door of tegen allen die onmiddellijk bij de rechtsverhouding zijn betrokken. Volgens [gedaagden] is in dit geval aan de vereisten van artikel 3:302 BW niet voldaan.
5.4.
[gedaagden] betoogt daartoe dat [eiser] haar vordering niet heeft ingesteld tegen allen die onmiddellijk bij de rechtsverhouding zijn betrokken. [eiser] heeft immers Staatsbosbeheer niet in rechte betrokken. Het is volgens [gedaagden] evident dat Staatsbosbeheer onmiddellijk is betrokken bij de rechtsverhouding waar het hier om gaat. Staatsbosbeheer is niet alleen de contractuele wederpartij bij de enige rechtens relevante huurovereenkomst met [gedaagden] , maar zij is ook de grond-/watereigenaar. De uitkomst in deze procedure is van belang voor Staatsbosbeheer. Reeds hierom moet [eiser] volgens [gedaagden] niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
5.5.
Ook is [eiser] volgens [gedaagden] niet betrokken bij de rechtsverhouding waarop de door haar gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft. Dat is immers Staatsbosbeheer, aldus [gedaagden] voert aan dat het aan de grond-/watereigenaar is om al dan niet een declaratoire vordering in te stellen tegen [gedaagden] Staatsbosbeheer erkent echter het visrecht van [gedaagden] Daarom moet [eiser] volgens [gedaagden] ook op deze grondslag niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vorderingen.
5.6.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Artikel 3:302 BW vereist niet dat de vordering wordt ingesteld tegen allen die onmiddellijk bij de rechtsverhouding zijn betrokken. Ook uit het arrest van de Hoge Raad waarnaar [gedaagden] in dit verband verwijst (Hoge Raad 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0833, Pensioen Weduwe Rost van Tonningen), blijkt dit – anders dan [gedaagden] kennelijk meent – niet. In die zaak werd een verklaring voor recht gevorderd door een derde partij over de rechtsverhouding tussen twee andere partijen. De Hoge Raad overwoog dat een verklaring voor recht slechts kan worden uitgesproken op vordering van één van de bij een bepaalde rechtsverhouding onmiddellijk betrokkenen en dat zij alleen kan dienen tot het op jegens de andere betrokkenen bindende wijze vaststellen van haar bestaan of preciseren van haar inhoud. Daaraan is in de onderhavige zaak voldaan. Het betoog van [gedaagden] dat [eiser] zelf niet is betrokken bij de rechtsverhouding waarop de gevorderde verklaring voor recht betrekking heeft, gaat niet op. De rechtsverhouding waar het hier om gaat, is het recht om te vissen op de Kaliwaal. [eiser] is daarbij betrokken, omdat zij met haar vordering wil bereiken dat haar leden kunnen vissen op de Kaliwaal zonder dat [gedaagden] daar ook vist. Daarmee is aan het vereiste van artikel 3:302 BW voldaan.
[eiser] heeft voldoende belang als bedoeld in artikel 3:303 BW bij haar vorderingen
5.7.
[gedaagden] stelt zich verder op het standpunt dat [eiser] ex artikel 3:303 BW onvoldoende belang heeft bij haar vorderingen. Daartoe voert [gedaagden] aan dat een partij belang kan hebben bij een verklaring voor recht omdat zij in onzekerheid verkeert over het bestaan of de inhoud van een rechtsverhouding met een ander, en aan die onzekerheid een einde wil maken. Volgens [gedaagden] bestaat er echter in beginsel geen rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagden] (meer). [eiser] heeft immers in strijd met de door partijen gemaakte afspraken in de driepartijenovereenkomst (zie 3.12) een nieuwe huurovereenkomst gesloten met Staatsbosbeheer.
5.8.
Ook dit verweer van [gedaagden] slaagt niet. Het belang van [eiser] volgt uit de aard van haar vorderingen. Waar het [eiser] om gaat, is dat haar leden kunnen vissen op de Kaliwaal zonder dat [gedaagden] daar ook vist en de visstand doet afnemen. Daarmee heeft [eiser] voldoende belang bij haar vorderingen, of deze nu toewijsbaar zijn of niet.
[gedaagden] heeft geen visrecht of recht van erfpacht op de Kaliwaal
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagden] geen heerlijk visrecht en ook geen recht van erfpacht met betrekking tot de Kaliwaal. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
5.10.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de ruilverkaveling van 29 juni 2006 (zie 3.6) ertoe heeft geleid dat het ‘eventueel bestaande’ oude zakelijke visrecht van [gedaagden] is vervallen. Zij voert daartoe aan dat de ruilverkaveling titelzuiverende werking heeft. Dit houdt in dat de ruilverkaveling alle bestaande rechten teniet doet gaan en de rechten die niet in de akten van een ruilverkaveling staan vermeld – zoals in dit geval het Heerlijk Visrecht Kekerdom – komen te vervallen. [gedaagden] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Niet alleen de eigen notaris van [gedaagden] gaat er – weliswaar ‘vooralsnog’ – van uit dat het Heerlijk Visrecht Kekerdom is komen te vervallen door de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling (zie 3.19), ook de beide door partijen geraadpleegde deskundigen – Verstappen en Bobbink – zijn die mening toegedaan. Gezien het voorgaande staat vast dat het Heerlijk Visrecht Kekerdom als gevolg van de titelzuiverende werking van de ruilverkaveling teniet is gegaan.
5.11.
[gedaagden] stelt zich dan op het standpunt dat hij door verjaring een recht van erfpacht tot visvangst heeft verkregen op de Kaliwaal. Dit verweer slaagt niet, gelet op het volgende.
5.12.
Artikel 63 lid 1 van de Visserijwet bepaalt dat ieder beding, waarbij visrecht van de eigendom van de grond onder het water wordt afgescheiden, nietig is. Hieruit volgt dat het visrecht niet een op zichzelf staand vermogensrecht is. Het recht om te vissen kan niet van de eigendom van de grond onder het water worden afgesplitst en afzonderlijk aan een ander worden verschaft door vestiging van een daartoe strekkend beperkt recht (vgl. Asser/Bartels&Van Velten 5 2017/62). Het is dus niet mogelijk om een erfpachtrecht te vestigen dat is beperkt tot het recht om te vissen. Omdat de vestiging van een visrecht als beperkt gebruiksrecht met betrekking tot het waterlichaam is uitgesloten, kan een dergelijk recht ook niet door verjaring ontstaan. Van een door de wet niet toegestaan vermogensrecht kan men immers niet – zoals voor een beroep op verjaring is vereist – pretenderen bezitter te zijn. Reeds gelet hierop kan [gedaagden] niet door verjaring een recht van erfpacht tot visrecht hebben verkregen.
5.13.
[gedaagden] kan dus niet door verjaring een recht van erfpacht tot visvangst hebben verkregen, zodat de rechtbank de vraag of al dan niet sprake is van verjaring niet hoeft te beantwoorden.
Vordering Ia is toewijsbaar
5.14.
In het voorgaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat [gedaagden] geen heerlijk visrecht en ook geen recht van erfpacht heeft met betrekking tot de Kaliwaal. De onder Ia gevorderde verklaring voor recht met die strekking is dan ook toewijsbaar.
Vordering Ib is niet toewijsbaar
5.15.
De onder Ib gevorderde verklaring voor recht dat geen van [gedaagden] rechthebbende is van enig visrecht op de Kaliwaal is niet toewijsbaar. Het bestanddeel ‘enig visrecht’ is namelijk te onbepaald.
Vordering Ic is niet toewijsbaar
5.16.
De onder Ic gevorderde verklaring voor recht dat geen van [gedaagden] anderszins is gerechtigd of (schriftelijke) toestemming heeft om op de Kaliwaal te vissen is ook niet toewijsbaar. Dat het [gedaagden] op geen enkele grond is toegestaan om op de Kaliwaal te vissen, is niet komen vast te staan. [eiser] heeft dit onvoldoende onderbouwd.
Vordering II is niet toewijsbaar
5.17.
Uit de afwijzing van de vordering onder Ic volgt dat ook de vordering onder II moet worden afgewezen. Niet is komen vast te staan dat [eiser] exclusief is gerechtigd tot het ondernemen van visactiviteiten op de Kaliwaal. Voor een verbod aan [gedaagden] om visactiviteiten op de Kaliwaal te ondernemen of te continueren bestaat dan ook geen grond.
Vordering III is niet toewijsbaar
5.18.
Vordering III strekt tot een verbod aan ieder van [gedaagden] om derden aan te bieden en in de gelegenheid te stellen om te vissen in de wateren op de Kaliwaal en [de rechtbank begrijpt: een gebod] aan ieder van [gedaagden] om al daartoe gesloten overeenkomsten met onmiddellijke ingang te beëindigen. Voor dit verbod en gebod bestaat geen grondslag. Indien [gedaagden] immers van een derde toestemming heeft gekregen om te vissen op de Kaliwaal, dan kan hij die toestemming afhankelijk van de met zijn wederpartij gemaakte afspraken mogelijk zelf ook weer aan een derde verlenen. Bovendien is niet gesteld en ook niet gebleken dat [eiser] exclusief is gerechtigd tot het vissen op de Kaliwaal. Vordering III zal worden afgewezen.
Vordering IV is niet toewijsbaar
5.19.
Het onder IV gevorderde gebod aan ieder van [gedaagden] om op geen enkele wijze meer de indruk te wekken dat hij visrechten heeft op de Kaliwaal is te vaag en daarom niet toewijsbaar. Bovendien is het niet steeds zonder meer onrechtmatig indien [gedaagden] de indruk wekt dat hij visrechten heeft op de Kaliwaal, ook al heeft hij die rechten niet.
Vordering V is niet toewijsbaar
5.20.
Nu de rechtbank de vorderingen II tot en met IV zal afwijzen, bestaat voor het opleggen van een dwangsom met betrekking tot die vorderingen geen grond. De daartoe strekkende vordering onder V zal dan ook worden afgewezen.
Slotsom
5.21.
De vorderingen onder Ib tot en met V zullen worden afgewezen. Omdat de meest essentiële vordering, die onder Ia, zal worden toegewezen, zal de rechtbank [gedaagden] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten (inclusief nakosten). De rechtbank begroot de proceskosten van [eiser] op:
- kosten van de dagvaarding
139,41
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.233,41
5.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.23.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken omdat daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat geen van [gedaagden] een heerlijk visrecht en/of recht van erfpacht heeft met betrekking tot de Kaliwaal,
6.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.233,41, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher, mr. O. Nijhuis en mr. P.F.A. Bierbooms en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.
JE/Ma/PB/ON