ECLI:NL:RBGEL:2025:4221

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
AWB- 24_5212
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het verbod op het opzettelijk verstoren en beschadigen van de voortplantings- of rustplaatsen van de das in het kader van kleinschalige bouwactiviteiten op Landgoed [naam landgoed]

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van een stichting tegen een ontheffing die door het college van Gedeputeerde Staten van Gelderland is verleend aan een derde-partij. Deze ontheffing betreft het opzettelijk verstoren en beschadigen van de voortplantings- of rustplaatsen van de das op het Landgoed [naam landgoed] in [plaats 1]. De rechtbank behandelt het beroep op 15 april 2025, waarbij verschillende partijen, waaronder deskundigen, aanwezig zijn. De stichting betoogt dat het college de ontheffing niet zorgvuldig heeft voorbereid en dat er geen andere bevredigende oplossing is voor de bouwactiviteiten die de das zouden kunnen schaden. De rechtbank oordeelt dat de ontheffing terecht is verleend, omdat het college heeft aangetoond dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat en dat de ontheffing noodzakelijk is voor kleinschalige bouwactiviteiten. De rechtbank verklaart het beroep van de stichting ongegrond, waardoor het bestreden besluit in stand blijft. De stichting krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 24/5212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[stichting 1], uit [plaats 1], de stichting

(gemachtigde: mr. C.M. van de Ven),
en

het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, het college

(gemachtigden: mr. J.S. Kramer en mr. R.L. Langeveld).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[derde-partij], uit [plaats 2], derde-partij
(gemachtigde: mr. J.J.D.V. van Doleweerd).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van de stichting tegen de door het college verleende ontheffing aan de derde-partij voor het opzettelijk beschadigen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de das op het Landgoed [naam landgoed] in [plaats 1] (het landgoed).
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
De derde-partij heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 15 april 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de stichting [persoon A], de gemachtigde, en [persoon B] als deskundige. Namens het college waren de gemachtigden en [persoon C] als deskundige aanwezig. Namens de derde-partij was [persoon D] en de gemachtigde aanwezig. Omdat het beroep gelijktijdig met de beroepen in de zaaknrs. 24/5130, 24/1349, 24/1773, 24/1563, 24/1755, 24/1352, 24/1384, 24/1762, 24/1351 is behandeld hebben ook deelgenomen: [persoon E], mr. J.E. Dijk, [persoon F], mr. K. Dankers, [persoon G], [persoon H] en [persoon I].

Procesverloop

2. De derde-partij heeft op 3 april 2023 een aanvraag ingediend voor een ontheffing van het verbod van het opzettelijk verstoren en het beschadigen of vernielen van de voortplantings- of rustplaatsen van de das op het landgoed.
2.1.
Het college heeft besloten om de beslissing op deze aanvraag voor te bereiden met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure zoals bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.2.
Het college heeft op 18 juli 2023 het voornemen tot verlening van de aangevraagde ontheffing ter inzage gelegd (het ontwerpbesluit).
2.3.
De stichting heeft 1 september 2023 gereageerd op het ontwerpbesluit met een zienswijze.
2.4.
Bij het besluit van 19 juni 2024 heeft het college aan de derde-partij een ontheffing verleend van het verbod op het opzettelijk beschadigen of vernielen van vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van de das (het bestreden besluit). De ontheffing is verleend ten behoeve van de realisatie van vijftien kavels op het landgoed (zoals hieronder is afgebeeld).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt het beroep tegen het bestreden besluit aan de hand van de argumenten van de stichting, de beroepsgronden.
4. De rechtbank verklaart het beroep van de stichting ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wettelijk kader
5. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Aanvullingswet natuur Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een ontheffing op grond van de Wnb is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 2.9, eerste lid, aanhef en onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt.
De aanvraag om een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is ingediend op 3 april 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wnb, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft. [1]
5.1.
In artikel 3.10, eerste lid, onder b, van de Wnb is het verbod neergelegd om de vaste voortplantings- of rustplaatsen van in het wild levende zoogdieren, genoemd in bijlage A bij de Wnb, opzettelijk te beschadigen of te vernielen. De das is vermeld in deze bijlage bij de Wnb. Het college kan van dit verbod een ontheffing verlenen. [2] Daarvoor is wel vereist dat er geen andere bevredigende oplossing is, er geen afbreuk wordt gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan, en zij nodig is in het licht van de in artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, of artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb genoemde belangen. Een van die belangen is de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde. [3]
Ontvankelijkheid
6. Bij uitspraak van 4 mei 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) - tegen de achtergrond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, [4] overwogen dat aan degene die bij een besluit geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb maar die wel een zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerpbesluit op basis van de in het nationale omgevingsrecht gegeven mogelijkheid daartoe, in beroep niet zal worden tegengeworpen dat hij geen belanghebbende is. [5]
6.1.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb. Daartegen konden zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder. De stichting heeft een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. De rechtbank komt daarom niet toe aan de vraag of de stichting is aan te merken als belanghebbende bij het bestreden besluit en het beroep van de stichting tegen het bestreden besluit is gelet hierop ontvankelijk.
Heeft het college het bestreden besluit zorgvuldig voorbereid?
7. De stichting voert aan dat het college het bestreden besluit niet zorgvuldig heeft voorbereid en in strijd handelt met de vergewisplicht. De stichting betoogt dat aan het bestreden besluit geen deugdelijk ecologisch onderzoek ten grondslag ligt. De stichting stelt, onder verwijzing naar de zienswijze die is ingediend door [persoon E] ([persoon E]) op het ontwerpbesluit, [6] dat het advies & ingenieursbureau [naam bureau] ([naam bureau]) bij het onderzoek vijf van de tien aanwezige hoofdburchten heeft gemist. Verder stelt de stichting dat [naam bureau] haar conclusie dat de hoofd- en bijburchten en vluchtpijpen niet worden aangetast, niet heeft onderbouwd. [naam bureau] kan dit namelijk niet concluderen zonder dat zij hiervoor een gedegen geluids- en effectenanalyse heeft verricht, waarin zij heeft beoordeeld wat de effecten zijn van de (specifieke) werkzaamheden en de ingebruikname van de vrijstaande woningen op de (hoofd)burchten.
7.1.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen mag een bestuursorgaan op het advies van een deskundige afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op een zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijke adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Indien een partij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht, mag het bestuursorgaan niet zonder nadere motivering op het advies afgaan. Zo nodig vraagt het orgaan de adviseur een reactie op wat een partij over het advies heeft aangevoerd. [7]
7.2.
Het [naam bureau] heeft op 9 juni 2023 het ‘Activiteitenplan ontwikkeling Landgoed [naam landgoed], [plaats 1]’ (activiteitenplan) opgesteld. In bijlage 3 bij dit activiteitenplan zijn op een overzichtskaart 5 hoofdburchten vermeld.
Op 4 maart 2024 heeft [naam bureau] het activiteitenplan bijgewerkt. Blijkens dit bijgewerkte activiteitenplan zijn op 9 oktober 2023 (door [naam bureau]) en op 21 oktober 2023 (door een medewerker van [naam bureau] en twee ontheffingsverleners van de provincie Gelderland) drie specifieke (potentiële) burchtlocaties binnen een zone van 1 kilometer van het projectgebied nagelopen. Deze locaties waren door [persoon E] in zijn zienswijze op het ontwerpbesluit naar voren waren gebracht. [8] In bijlage 4 (zoals hieronder opgenomen) bij dit bijgewerkte activiteitenplan zijn op een overzichtskaart de geconstateerde hoofdburchten vermeld.
7.3.
In het bestreden besluit is de volgende passage opgenomen:
‘Naar aanleiding van de zienswijzen hebben wij op 17 oktober 2023 mondeling gevraagd om aanvullende maatregelen voor de das op te nemen in het Activiteitenplan, op basis van nieuw ecologisch onderzoek. Op 4 januari 2024 hebben wij het herziene Activiteitenplan ontvangen. Wij hebben op 8 januari 2024 hierover mondeling contact gehad, waarbij wij om een nadere onderbouwing van de compensatie voor de das hebben gevraagd. Het definitieve Activiteitenplan hebben wij op 5 maart 2024 ontvangen. Op 4 april 2024 hebben wij een aanvullende notitie ontvangen waarin de effecten op het foerageergebied van de das nader zijn uiteengezet. Hierom hebben wij telefonisch op 19 maart 2024 verzocht.’ [9]
In het bestreden besluit heeft het college verder de volgende reactie gegeven naar aanleiding van de zienswijze van [persoon E]: ‘
Reactie: Naar aanleiding van de zienswijzen is door het ecologisch adviesbureau aanvullend onderzoek gedaan. De conclusies met betrekking tot de ligging van dassenburchten in het gebied en de geschiktheid van het plangebied als foerageergebied van de das zijn hierbij herzien.’ [10]
7.4.
De rechtbank ziet in wat de stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de onderzoeken van [naam bureau] onvoldoende en gebrekkig zijn met als gevolg dat het college in strijd heeft gehandeld met zijn vergewisplicht. Zoals hierboven is opgenomen is het college ingegaan op de aan de orde gestelde punten uit de zienswijze van [persoon E]. De stichting heeft in haar beroepschrift niet aangevoerd waarom de herziening van de conclusie met betrekking tot de ligging van de dassenburchten in het gebied onjuist is. Verder is, anders dan de stichting stelt, de conclusie dat de hoofd- en bijburchten en vluchtpijpen niet worden aangetast, wel onderbouwd door [naam bureau]. In paragraaf 5.1.1 van het activiteitenplan en het bijgewerkte activiteitenplan is namelijk geconcludeerd dat geen sprake is van aantasting van de hoofd- en bijburchten gelet op de afstand tot het projectgebied. Wat betreft de stelling dat [naam bureau] ten onrechte geen geluids- en effectenanalyse heeft uitgevoerd merkt de rechtbank op dat de stichting niet heeft onderbouwd waarom deze analyse vereist is en gelet op het ontbreken daarvan het college niet mocht afgaan op dit advies. De beroepsgrond slaagt niet.
Mocht het college stellen dat geen andere bevredigende oplossing dan de ontheffing bestaat?
8. De stichting voert aan dat het college ten onrechte heeft gesteld dat geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het verlenen van de ontheffing. [11] De stichting stelt zich op het standpunt dat het college onvoldoende heeft toegelicht waarop specifiek op het landgoed 15 villa’s gerealiseerd moeten worden en waarom dit niet elders in de Gelderse Vallei gerealiseerd kan worden waar geen beschermde diersoorten aanwezig zijn. Verder betoogt de stichting dat het college onvoldoende heeft beoordeeld of het project anders ingepast kan worden door het verkleinen van de kavels.
8.1.
In de toelichting bij het bestreden besluit is opgenomen dat de realisatie van het landgoed en de vijftien villa’s locatiegebonden is en de realisatie van de villa’s al sinds 2009 op grond van een bestemmingsplan mogelijk is. Verder is opgenomen dat alternatieve uitvoeringen van de villa’s en kavels en een andere inpassing van de kavels zijn onderzocht. Bij de uiteindelijke inrichting van het projectgebied is rekening gehouden met de aanwezigheid van de das door de aanwezige verblijfplaatsen van de das in te passen, verstoringen zo veel mogelijk te voorkomen en migratieroutes en foerageergebieden zo veel mogelijk te behouden. De planning en werkwijze van het project zijn daar ook op aangepast. Zo worden in de kwetsbare voortplantingsperiode geen verstorende werkzaamheden uitgevoerd in de directe nabijheid van de verblijfplaatsen, mag er niet met zwaar materiaal worden gewerkt nabij de verblijfplaatsen en worden beperkingen opgelegd met betrekking tot het gebruik van bouwverlichting. [12]
8.2.
Op grond van artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wnb wordt een ontheffing uitsluitend verleend, indien is voldaan aan onder meer de voorwaarde dat er geen andere bevredigende oplossing bestaat.
8.3.
Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen moet de vraag of geen andere bevredigende oplossing bestaat voor de ontheffing worden beantwoord in het licht van het doel van de ingreep. [13] Bij de beantwoording van die vraag mag het college gebruik maken van de beoordelingen en afwegingen die in het kader van een bestemmingsplan zijn gemaakt. [14]
8.4.
De rechtbank oordeelt dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen bevredigende oplossing bestaat voor de ontheffing. Zoals volgt uit de toelichting in het bestreden besluit is het doel, anders dan de stichting stelt, het realiseren van vijftien villa’s op het landgoed. Het college heeft daarom terecht bezien of er een andere bevredigende oplossing bestaat waarmee het doel om de villa’s te realiseren op het landgoed kan worden bereikt, die geen of een geringere aantasting van het leefgebied van de das veroorzaakt. De stelling van de stichting dat het college niet heeft beoordeeld of het project anders ingepast had kunnen worden volgt de rechtbank eveneens niet. Het doel van het project is namelijk het realiseren van vijftien kavels van een zekere omvang, waarop villa’s te realiseren zijn. Het verkleinen van de kavels draagt niet bij aan dit doel, maar doet juist afbreuk aan dit doel. Daarom had het college niet de verplichting om dit alternatief te beoordelen. [15]
Mocht het college stellen dat de ontheffing nodig is in het kader van kleinschalige bouwactiviteiten en het gebruik van het gebouwde?
9. De stichting voert aan dat het college ten onrechte heeft besloten dat de ontheffing nodig is in het kader van kleinschalige bouwactiviteiten en het gebruik van het gebouwde. De stichting stelt zich op het standpunt dat de woningnood in Nederland door de realisatie van vijftien villa’s niet wordt verminderd. De stichting betoogt dat het project enkel het economische belang van de projectontwikkelaar dient en dat dit belang niet zwaarder mag wegen dan het belang van de das.
9.1.
Op grond van artikel 3.8, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wnb in samenhang met artikel 3.10, tweede lid, van de Wnb wordt een ontheffing uitsluitend verleend, indien is voldaan aan onder meer de voorwaarde dat zij nodig is voor één of meer van de genoemde belangen. In het bestreden besluit is opgenomen dat de ontheffing is verleend in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden of van kleinschalige bouwactiviteiten, met inbegrip van het daarop volgende gebruik van het gebied of het gebouwde.
9.2.
De rechtbank oordeelt dat het college heeft kunnen besluiten dat de ontheffing nodig is in het kader van kleinschalige bouwactiviteiten. In het bestreden besluit is opgenomen dat de ontheffing is verleend met het oogmerk om op het landgoed vijftien villa’s te realiseren en daarna te gaan gebruiken. D kan niet zonder het woon- en leefgebied van de das tot op zekere hoogte te verstoren. Dat villa’s de woningnood in Nederland niet oplossen, maakt dat niet anders. Daarbij merkt de rechtbank op dat ook deze 15 villa’s in een zekere woonbehoefte zullen voorzien en tot op zekere hoogte bijdragen aan het verminderen van de woningnood. Wat betreft de door de stichting gestelde economische belangen van de projectontwikkelaar, merkt de rechtbank op dat het inherent is aan het realiseren van woningen dat naar alle waarschijnlijkheid ook economische belangen van de projectontwikkelaar een rol spelen bij de ontwikkeling van het projectgebied. De beroepsgrond slaagt niet.
Focus op landelijke dassenpopulatie
10. De stichting voert aan dat het college ten onrechte niet het effect van de ontheffing heeft beoordeeld op de lokale/regionale staat van de instandhouding van de dassenpopulatie. De stichting stelt zich op het standpunt dat de ontheffing in potentie het leefgebied van een groot aantal dassenclans zou kunnen beïnvloeden, terwijl het aantal dassenburchten in de omgeving tussen 1995 en 2020 reeds met 22% is afgenomen. De stichting wijst op de ‘Richtsnoeren van de Europese Commissie inzake de strike bescherming van diersoorten van communautair belang uit hoofde van de habitatrichtlijn’ (de richtsnoeren) waarin is opgenomen dat het effect van een ontheffing op de staat van instandhouding van een diersoort zowel op lokaal/regionaal als landelijk niveau moet worden beoordeeld. De stichting betoogt dat de richtsnoeren via artikel 3.10 van de Wnb ook van toepassing zijn verklaard op nationaal beschermde soorten zoals de das. Deze afbreuk op lokaal/regionaal kan volgens de stichting vervolgens ook een nadelige invloed hebben op de landelijke staat van instandhouding van de das.
10.1.
In het bestreden besluit is opgenomen dat de lokale staat van instandhouding van de das blijft gewaarborgd door het nemen van de voorgeschreven maatregelen. Deze conclusie is toegelicht met de motivering dat de functionaliteit van de das niet in het geding is en daarom geen sprake is van afbreuk aan de staat van instandhouding. [16]
10.2.
De rechtbank oordeelt dat het college heeft kunnen besluiten dat de ontheffing geen afbreuk doet aan landelijke staat van instandhouding van de das. Uit paragraaf 5.2 van het activiteitenplan van [naam bureau] volgt dat de landelijke en provinciale staat van instandhouding van de das gunstig is en dat de bouw- en woonactiviteiten geen afbreuk doen aan de staat van instandhouding van de das. Voor zover de stichting heeft gewezen op de richtsnoeren merkt de rechtbank op dat de richtsnoeren niet van toepassing zijn, omdat de Habitatrichtlijn niet van toepassing is. De rechtbank ziet verder ook geen aanleiding om, zoals de stichting ter zitting heeft betoogd, het toetsingsregime uit de Habitatrichtlijn wel toe te passen. De wetgever heeft er namelijk in de Wnb bewust voor gekozen om voor bepaalde andere soorten die niet onder de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vallen, een eigen beschermingsregime op te nemen. [17] De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. De stichting krijgt daarom het griffierecht niet terug. De stichting krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, rechter, in aanwezigheid van
mr.R.P.C.M. van Wel, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:9

Indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
Wet natuurbescherming

Artikel 3.8

5. Een ontheffing of een vrijstelling wordt uitsluitend verleend, indien is voldaan aan elk van de volgende voorwaarden:
a. er bestaat geen andere bevredigende oplossing;
b. zij is nodig:
1˚. in het belang van de bescherming van de wilde flora of fauna, of in het belang van de instandhouding van de natuurlijke habitats;
2˚. ter voorkoming van ernstige schade aan met name de gewassen, veehouderijen, bossen, visgronden, wateren of andere vormen van eigendom;
3˚. in het belang van de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en met inbegrip van voor het milieu wezenlijke gunstige effecten;
4˚. voor onderzoek en onderwijs, repopulatie of herintroductie van deze soorten, of voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten, of
5˚. om het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een beperkt, bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde dieren van de aangewezen soort te vangen of onder zich te hebben, onderscheidenlijk een beperkt bij de ontheffing of vrijstelling vastgesteld aantal van bepaalde planten van de aangewezen soort te plukken of onder zich te hebben;
c. er wordt geen afbreuk gedaan aan het streven de populaties van de betrokken soort in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding te laten voortbestaan.

Artikel 3.10

1. Onverminderd artikel 3.5, eerste, vierde en vijfde lid, is het verboden:
a.(…)
b.de vaste voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren als bedoeld in onderdeel a opzettelijk te beschadigen of te vernielen, of
c. (…)
2. Artikel 3.8, met uitzondering van het derde en vierde lid, is van overeenkomstige toepassing op de verboden, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat, in aanvulling op de redenen, genoemd in het vijfde lid, onderdeel b, de noodzaak voor de ontheffing of vrijstelling ook verband kan houden met handelingen:
a. in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden, daaronder begrepen het daarop volgende gebruik van het ingerichte of ontwikkelde gebied;
b. ter voorkoming van schade of overlast, met inbegrip van schade aan sportvelden, schietterreinen, industrieterreinen, kazernes, of begraafplaatsen;
c. ter beperking van de omvang van de populatie van dieren, in verband met door deze dieren ter plaatse en in het omringende gebied veelvuldig veroorzaakte schade of in verband met de maximale draagkracht van het gebied waarin de dieren zich bevinden;
d. ter voorkoming of bestrijding van onnodig lijden van zieke of gebrekkige dieren;
e. in het kader van bestendig beheer of onderhoud in de landbouw of bosbouw;
f. in het kader van bestendig beheer of onderhoud aan vaarwegen, watergangen, waterkeringen, waterstaatswerken, oevers, vliegvelden, wegen, spoorwegen of bermen, of in het kader van natuurbeheer;
g. in het kader van bestendig beheer of onderhoud van de landschappelijke kwaliteiten van een bepaald gebied, of
h. in het algemeen belang.
Aanvullingswet Natuur

Artikel 2.9

1. Als voor de inwerkingtreding van deze wet een aanvraag om een besluit op grond van de Wet natuurbescherming is ingediend, blijft het oude recht van toepassing:
a. als tegen het besluit beroep openstaat, tot het besluit onherroepelijk is.

Voetnoten

1.Zoals reeds door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) overwogen in haar uitspraak van 30 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1948, r.o. 1.
2.Dat volgt uit artikel 3.10, derde lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) gelezen in samenhang met artikel 3.8, eerste lid, van de Wnb.
3.Dat staat in artikel 3.10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wnb.
4.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:7 (Stichting Varkens in Nood).
5.Uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, r.o. 4.3 tot en met 4.8.
6.[persoon E] heeft deze zienswijze ingediend namens de [stichting 2]. [persoon E] heeft namens de [stichting 2] en [stichting 3] ook beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Dit beroep is bekend bij de rechtbank onder het zaaknummer 24/5130.
7.Zie bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:566, r.o. 4.1.
8.Activiteitenplan ontwikkeling Landgoed [naam landgoed], [plaats 1], 2024, p. 9-10.
9.Ontheffing, p. 10.
10.Ontheffing, p. 12-13.
11.Als bedoeld in artikel 3.8, vijfde lid, van de Wnb.
12.Ontheffing, p. 11.
13.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1547 en de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1250, r.o. 25.2.
14.Uitspraak van de Afdeling van 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1006, r.o. 5.2 en de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1491, r.o. 2.2.
15.Vergelijk in gelijke zin de uitspraak van de Afdeling van 17 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1614, r.o. 16.1.
16.Ontheffing, p. 12.